Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1697

Datum uitspraak1996-08-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30966
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 december 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 1989 tot en met 31 december 1989 op de voet van het bepaalde in artikel 22 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) bij wijze van verhoging een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 9.561,--. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur bevoegd was de onderhavige naheffingsaanslag, inhoudende een op grond van artikel 22 van de Wet opgelegde verhoging wegens te late betaling, op te leggen, terwijl hij tevoren op het daartegen gemaakte bezwaar van belanghebbende de aanvankelijk aan belanghebbende, met dagtekening 6 december 1991, over het onderhavige tijdvak opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting ten bedrage van ƒ 95.619,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 95.619,-- aan verhoging, had vernietigd, omdat de over het onderhavige tijdvak te betalen belasting was betaald, weliswaar te laat, maar voordat laatstbedoelde aanslag was vastgesteld. Belanghebbende heeft deze vraag ontkennend beantwoord op grond dat zij aldus in strijd met het in artikel 14, lid 7, van het IVBPR neergelegde ne bis in idem-beginsel tweemaal voor dezelfde feiten is vervolgd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat geen enkele wetsbepaling, noch, nu het bij de feiten ter zake waarvan de verhogingen op grond van artikel 21, lid 1, en artikel 22 van de Wet kunnen worden opgelegd, gaat om feiten die in materiële zin verschillen, enige algemeen verbindende verdragsbepaling eraan in de weg staat dat de inspecteur van de hem in artikel 22 gegeven bevoegdheid gebruik maakt, nadat een op voet van artikel 20, lid 1, van de Wet opgelegde naheffingsaanslag, waarin een verhoging als bedoeld in artikel 21, lid 1, is begrepen, is vernietigd dan wel verminderd tot nihil. Dit oordeel is juist. Mitsdien kan het middel - dat terecht ervan uitgaat dat niet tweemaal voor hetzelfde feit een verhoging kan worden opgelegd, maar wat betreft het onderhavige geval eraan voorbijziet dat de met dagtekening 6 december 1991 opgelegde aanslag is opgelegd omdat de Inspecteur van de veronderstelling uitging dat belanghebbende de verschuldigde belasting niet had voldaan, en de onderhavige aanslag omdat, naar later bleek, belanghebbende die belasting wel had voldaan, doch te laat - niet tot cassatie kan leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 30 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.