
Jurisprudentie
AA1727
Datum uitspraak1996-10-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31441
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31441
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 mei 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1988 tot en met 31 december 1990 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 64.003,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een bedrag van ƒ 31.714,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende verrichtte in het tijdvak van naheffing op grond van een in 1988 gesloten contract diensten als impresario ten behoeve van A (hierna: de artieste), ingezetene van Zwitserland. De artistieke activiteiten van de artieste worden buiten Nederland uitgeoefend. In de naheffingsaanslag is ter zake van de door belanghebbende ten behoeve van de artieste verrichte diensten een bedrag van ƒ 29.731,-- begrepen.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, ervan uitgaande dat de in geding zijnde diensten van belanghebbende met inachtneming van het bepaalde in artikel 9, lid 2, letter C van de Zesde Richtlijn behoren tot de in artikel 6, lid 2, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 bedoelde diensten, als plaats waar de diensten van belanghebbende worden verricht, moet worden aangemerkt de plaats waar die diensten - en niet die van de artieste - feitelijk worden verricht. Dit oordeel is juist (Hoge Raad 16 december 1992, BNB 1993/69). Middel I, dat zich tegen dit oordeel keert, faalt derhalve. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de onderwerpelijke diensten door belanghebbende feitelijk in Nederland worden verricht, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten meer behelzen dan het regelen van optredens van de artieste. Dit oordeel is van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Middel II faalt derhalve eveneens.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 16 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.