Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1743

Datum uitspraak1996-11-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30480
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juni 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vermogensbelasting. 1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Nadat aan belanghebbende voor het jaar 1986 aanvankelijk een aanslag in de vermogensbelasting was opgelegd naar een vermogen van ƒ 497.000,-, is hem vervolgens voor dat jaar in die belasting een navorderingsaanslag opgelegd naar een vermogen van ƒ 20.497.000,-, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, zonder kwijtschelding. Belanghebbende is tegen deze navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat die aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een vermogen van ƒ 17.295.000,-, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, zonder kwijtschelding. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr P.S. Kamminga, advocaat te 's-Gravenhage. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was destijds directeur enig aandeelhouder van een vennootschap in Q. In 1989 is door de Rijksaccountantsdienst en daarna door de FIOD een boekenonderzoek bij die vennootschap ingesteld. Deze onderzoeken zijn, wat belanghebbende zelf betreft, op 31 juli 1991 gevolgd door een zestal navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting over de jaren 1985, 1986 en 1987 respectievelijk over de jaren 1986, 1987 en 1988. Tegen alle navorderingsaanslagen zijn beroepen en vervolgens cassatieberoepen ingesteld. De onderhavige navorderingsaanslag (1986) is bij de bestreden uitspraak door het Hof verminderd tot een aanslag naar een vermogen van ƒ 17.295.000,-, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, zonder kwijtschelding. 3.2. Middel 1 klaagt erover dat het Hof met betrekking tot de vijf jaren vóór 1985 - waarover geen navorderingsaanslagen zijn opgelegd (kennelijk waren inmiddels de aanslagtermijnen voor deze jaren verstreken) - niet nader heeft onderzocht, hoe hoog toen de materieel verschuldigde belastingen waren, en dat het Hof heeft verzuimd de waarde van de hierop betrekking hebbende schulden overeenkomstig artikel 4, lid 3, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 als aftrekpost in aanmerking te nemen. 3.3. Het gedeelte van de pleitnota van de gemachtigde bij het Hof waarnaar belanghebbende in de toelichting op het middel verwijst, betreft - anders dan die toelichting suggereert - niet eventuele belastingschulden over de in het middel genoemde jaren waarover geen navorderingsaanslagen zijn opgelegd, maar juist belastingschulden op grond van de wel opgelegde navorderingsaanslagen, waarmee het Hof dan ook - terecht - uitdrukkelijk rekening heeft gehouden. Voor zover het middel het daarover bij het Hof aangevoerde als klacht in cassatie herhaalt, faalt het dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag. 3.4. Ook overigens faalt het middel. Indien, zoals in dit geval, ten tijde van de uitspraak over een (navorderings)aanslag in de vermogensbelasting aanslagen in de inkomsten- en vermogensbelasting over aan het belastingjaar voorafgegane jaren reeds onherroepelijk vaststaan en de termijn voor navordering over die jaren reeds is verstreken zonder dat navorderingsaanslagen zijn opgelegd, verzet een redelijke wetstoepassing zich ertegen de over die jaren te weinig geheven belasting, waarvan derhalve ten tijde van de uitspraak vaststaat dat deze niet meer is verschuldigd, aan te merken als bij de aanvang van het belastingjaar verschuldigde belasting. 3.5. De middelen 2 en 3 zijn gericht tegen de beslissing van het Hof met betrekking tot de verhoging en de kwijtschelding. Genoemde middelen komen, kort gezegd, hierop neer dat een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting niet gerechtvaardigd was, althans dat het Hof die verhoging, mede gezien het forse bedrag dat aldus aan belanghebbende werd opgelegd, onvoldoende heeft gemotiveerd, en dat voorts de Inspecteur in strijd met de in artikel 6, lid 3, EVRM gestelde eisen, de gronden waarop die verhoging berust niet in bijzonderheden aan belanghebbende heeft medegedeeld, met name niet ten aanzien van de waarde van de aandelen in een Ierse vennootschap in verband met de waardering van een aan deze vennootschap toebehorende onroerende zaak. 3.6. Wat de in artikel 6, lid 3, EVRM gestelde eisen betreft werd aan belanghebbende, gelijktijdig met het opleggen van de aanslag, bij brief van 31 juli 1991 onder verwijzing naar de bevindingen van de FIOD - in het kader waarvan belanghebbende uitvoerig was gehoord - medegedeeld dat vooralsnog aannemelijk was dat belanghebbende beschikte over niet door hem aangegeven vermogen, dat zijn vennootschap omzet had verzwegen en die verzwegen omzet aan belanghebbende in zijn hoedanigheid van aandeelhouder had uitgedeeld en dat belanghebbende blijkens een en ander voor de jaren 1985, 1986 en 1987 opzettelijk onjuiste c.q. onvolledige aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting had gedaan, zodanig dat over deze jaren te weinig belasting was geheven, dat derhalve op grond van artikel 18 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de aanslagen met 100% dienden te worden verhoogd en dat, gezien de aard en omvang van de correcties, geen kwijtschelding zou plaatsvinden. 3.7. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het Hof dat de Inspecteur belanghebbende tijdig omtrent de verhoging heeft geïnformeerd en voldoende concreet heeft aangegeven, op welke gronden het opleggen van de verhoging berust, en dat deze gronden aan belanghebbende ook aanstonds duidelijk moeten zijn geweest, niet onbegrijpelijk, ook niet voor zover de verhoging betrekking had op de waarde van de aandelen in de Ierse vennootschap in verband met de waardering van een aan deze vennootschap toebehorende onroerende zaak. Dat oordeel getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet worden getoetst. 3.8. Hetzelfde geldt voor 's Hofs oordeel dat een verhoging van 100 percent gerechtvaardigd was. In dit verband heeft het Hof immers bewezen geacht dat belanghebbende opzettelijk aanzienlijke bedragen aan vermogensbestanddelen niet in zijn aangifte had vermeld en daarbij, anders dan hijzelf had gesteld, geen pleitbaar standpunt had ingenomen en ook niet mocht veronderstellen dat hij de betreffende vermogensbestanddelen niet in zijn aangifte behoefde te vermelden, en heeft het Hof op grond daarvan geoordeeld dat hier sprake was van een ernstige en omvangrijke fraude en dat voorts, gelet op de ernst en de omvang van het gepleegde delict, de hier opgelegde verhoging "gepast en geboden" moest worden geacht. Aan de deugdelijkheid van deze motivering kan niet afdoen dat de opgelegde boete bijzonder hoog was nu immers de ontdoken belasting in dezelfde orde van grootte lag. 3.9. De middelen 2 en 3 delen derhalve het lot van middel 1. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 6 november 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.