Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1752

Datum uitspraak1996-11-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31861
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 juli 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.689,--. Deze aanslag is door de Inspecteur ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.194,--, waarbij de te verrekenen voorheffingen zijn verhoogd met ƒ 505,--. Na bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.444,--, onder handhaving van de overige elementen. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.006,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De echtgenote van belanghebbende heeft 1/9 deel verkregen van de nalatenschap van de zuster van haar moeder, die is overleden op 7 december 1989. Tot de nalatenschap behoort het appartementsrecht betreffende een serviceflat, waarin de erflaatster tot haar overlijden heeft gewoond. De erfgenamen hebben vanaf de verkrijging pogingen ondernomen het appartement te verkopen, hetgeen heeft geresulteerd in een verkoop op 15 oktober 1991. Ingevolge artikel 4, lid 4 van de statuten van de coöperatieve servicevereniging waarvan de erflaatster als appartementseigenaar lid was zijn de erfgenamen onderworpen aan de verplichtingen van een lid ten opzichte van die vereniging. Terzake van deze verplichtingen hebben de erfgenamen in de periode gelegen tussen de verkrijging en de verkoop, gedurende welke tijd het appartement niet bewoond is geweest, een bedrag aan servicekosten - onder meer kosten van gas, water en elektra - voldaan. 3.2. Het Hof heeft met juistheid beslist dat die kosten welke voor de overledene naar hun aard bewonerslasten vormden, voor de verkrijgers krachtens erfrecht, ook al hebben zij het appartement niet feitelijk gebruikt maar uitsluitend aangehouden in afwachting van verkoop, niet kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het middel faalt in zoverre. 3.3. Het middel faalt ook voor het overige, nu het Hof uit de door belanghebbende overgelegde Hofuitspraken niet heeft hoeven op te maken dat belanghebbende daarmee bedoelde te stellen dat de Inspecteur in gevallen als het onderhavige als beleid zou hebben bewonerslasten in aftrek toe te laten. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 20 november 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Fleers en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma en op die datum in het openbaar uitgesproken.