Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1783

Datum uitspraak1996-11-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30929
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X wonende in Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 1994 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1986 tot en met 31 december 1987 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 45.465,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, en in samenhang hiermede is bij beschikking aan belanghebbende ƒ 12.969,-- aan heffingsrente in rekening gebracht. Deze aanslag en beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft bij beschikking van 28 mei 1993 (het Hof heeft in zijn uitspraak kennelijk abusievelijk als datum van de beschikking vermeld 12 maart 1993) de aanslag ambtshalve verminderd tot een ten bedrage van ƒ 10.901,-- aan enkelvoudige belasting en de heffingsrente verminderd tot een bedrag van ƒ 3.110,--. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de heffingsrente verminderd zoals deze bij de ambtshalve gegeven beschikking waren verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De echtgenoot van belanghebbende oefende door middel van een BV een belastingadviespraktijk uit. Deze praktijk was gehuisvest in de benedenruimte van een pand waarvan het bovengedeelte in gebruik was bij belanghebbende en haar echtgenoot. Belanghebbende beschikte in de jaren waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft over huishoudelijke hulp. De drie hulpen verrichtten niet alleen werkzaamheden in het huishouden van belanghebbende, maar hielden ook de praktijkruimte schoon. Van de kosten van deze hulpen is aan de BV 60 percent, ofwel ƒ 350,-- per week, in rekening gebracht. 3.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in verband met de omvang van de door de hulpen in de praktijk verrichte werkzaamheden artikel 5 van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing is en heeft aan belanghebbende de in dit geding aan de orde zijnde naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft, toen de Inspecteur in de bezwaarfase aan haar verzocht de namen en adressen van de hulpen te verstrekken, dit geweigerd. 3.3. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat partijen eenparig van oordeel waren dat de huishoudelijke hulpen van belanghebbende bij haar in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren. Hiervan uitgaande heeft het Hof terecht belanghebbende belast met het bewijs aannemelijk te maken dat met betrekking tot haar hulpen was voldaan aan de voorwaarden welke in artikel 5 van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn gesteld om een arbeidsverhouding niet als dienstbetrekking aan te merken. Voor zover middel 2 ervan uitgaat dat het Hof aldus de bewijslast onjuist heeft verdeeld, faalt het derhalve. 3.4. Het Hof heeft, nadat het had bevonden dat belanghebbende met betrekking tot haar hulpen inhoudingsplichtig was, terecht geoordeeld dat belanghebbende door te weigeren de namen en adressen van die hulpen te noemen, niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge artikel 48, lid 1, (tekst tot 14 juli 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen rustende verplichting de door de Inspecteur gevorderde gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de heffing van de haar opgedragen inhouding van loonbelasting van belang konden zijn. Het betoog in middel 3 dat belanghebbende wel volledig aan haar verplichtingen heeft voldaan voor zover daarmee het belang van de loonbelasting was gediend, en slechts niet wilde meewerken aan heffing van inkomstenbelasting ten laste van de hulpen, kan niet als juist worden aanvaard. Immers, hetgeen belanghebbende in dit verband aanvoert, te weten dat als gevolg van haar weigering niet minder maar juist meer loonbelasting verschuldigd werd doordat het tarief voor onbekende werknemers van toepassing werd - zij het dat in verband met een gepretendeerde toezegging uiteindelijk tariefgroep 1 is toegepast - neemt niet weg dat de geweigerde gegevens wel degelijk van belang waren voor een juiste heffing van de loonbelasting. 3.5. Nu belanghebbende niet heeft voldaan aan de ingevolge voormeld artikel 48 op haar rustende verplichting, is het Hof terecht ervan uitgegaan dat het ingevolge artikel 29, lid 1, (tekst tot 14 juli 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de uitspraak van de Inspecteur diende te bevestigen voor zover de onjuistheid daarvan niet door belanghebbende overtuigend werd aangetoond. Voor zover middel 3 dit bestrijdt, faalt het. 3.6. De overige in de middelen 2 en 3 vervatte klachten alsmede de middelen 1 en 4 falen eveneens. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu die klachten en middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 27 november 1996 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.