Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1828

Datum uitspraak1996-06-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers287
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van de President van de Centrale Raad van Beroep van 14 november 1994 in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet, betreffende een beslissing van de Commissie voor de behandeling van administratieve geschillen ingevolge artikel 41 van de Algemene Bijstandswet in de provincie Noord-Brabant inzake het niet-toekennen van een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet. 1. Beschikking, bezwaar en beroep 1.1. Bij beschikking, gedagtekend 14 juni 1993, hebben Burgemeester en Wethouders van de gemeente Helmond het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet afgewezen. 1.2. Burgemeester en Wethouders hebben het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar bij beschikking op bezwaarschrift, gedagtekend 14 september 1993, ongegrond verklaard. 1.3. Tegen deze laatste beschikking heeft belanghebbende beroep ingesteld bij Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant. 1.4. De Commissie voor de behandeling van administratieve geschillen ingevolge artikel 41 van de Algemene Bijstandswet in de provincie Noord-Brabant heeft het beroep ongegrond verklaard. 2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep 2.1. Belanghebbende heeft tegen het besluit van voormelde Commissie beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. 2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.3. De President van de Centrale Raad van Beroep heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep in de hoofdzaak ongegrond verklaard. 3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de President van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige klachten aangevoerd. 4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie 4.1. Ingevolge - voor zover te dezen van belang - het bepaalde in artikel 44 van de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW) staat, zij het op beperkte gronden, de mogelijkheid open beroep in cassatie in te stellen tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Met betrekking tot de vraag of als zodanige uitspraken mede zijn aan te merken uitspraken als de onderhavige, heeft het volgende te gelden. Artikel 17, lid 1, van de Beroepswet bepaalt dat op het bij de Centrale Raad ingestelde beroep Hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is, behoudens thans niet ter zake dienende uitzonderingen. Overeenkomstige toepassing van deze bepalingen brengt mee dat ten aanzien van de uitspraken van de President van de Centrale Raad een zelfde onderscheid moet worden gemaakt tussen uitspraken in de hoofdzaak en uitspraken betreffende een voorlopige voorziening, als voor uitspraken van presidenten van rechtbanken is neergelegd in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, respectievelijk in artikel 8:84, lid 2, van die wet. Uit dit wettelijke stelsel volgt dat een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 voor de toepassing van daartegen in te stellen rechtsmiddelen op één lijn moet worden gesteld met die, genoemd in Afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht, en dat derhalve het cassatieberoep van artikel 44 van de ABW - overeenkomstig de regelingen betreffende het hoger beroep van artikel 18 van de Beroepswet en artikel 37 van de Wet op de Raad van State - behalve tegen uitspraken als bedoeld in artikel 8.2.6 (Centrale Raad) ook tegen uitspraken als bedoeld in artikel 8:86 (President van die Raad) openstaat, zodat dit beperkte cassatieberoep tegen alle uitspraken in de hoofdzaak kan worden ingesteld. In zoverre is het beroep in cassatie derhalve ontvankelijk te achten. 4.2. Nu echter artikel 44 ABW de mogelijkheid beroep in cassatie in te stellen tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep slechts biedt ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 5a ABW - klaarblijkelijk om interpretatieverschillen tussen de verschillende rechterlijke instanties te vermijden - dienen de klachten van belanghebbende, voor zover zij geen betrekking hebben op schending of verkeerde toepassing van deze bepaling, buiten behandeling te blijven. In zoverre dient belanghebbende derhalve in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard. 5. Beoordeling van de klachten De President van de Centrale Raad van Beroep heeft op grond van de feiten, vermeld op bladzijde 3 van zijn uitspraak, geoordeeld - zakelijk weergegeven - dat belanghebbende met de heer Pennings duurzaam een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 5a ABW voert. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip gezamenlijke huishouding in evenbedoelde zin. De tegen dit oordeel gerichte klachten falen derhalve. 6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing De Hoge Raad verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep voor zover haar klachten niet betrekking hebben op schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 5a ABW en verwerpt voor het overige het beroep. Dit arrest is op 19 juni 1996 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren C.H.M. Jansen en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.