Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1833

Datum uitspraak1996-05-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers267
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 november 1993 betreffende de beslissing van het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam (hierna: het Bestuur) waarbij aan X een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) is toegekend, waarop een korting is toegepast van 38 percent. 1. Beslissing van het Bestuur en geding voor de Raad van Beroep Bij beslissing, gedagtekend 14 februari 1989, is aan X met ingang van 1 maart 1989 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting van 38 percent is toegepast, omdat zij gedurende 9 tijdvakken, gelegen tussen 1 februari 1957 en 1 augustus 1977 en te zamen (afgerond) 19 jaren, niet was verzekerd voor de AOW. Tegen die beslissing heeft X beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te Arnhem. De Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 10 januari 1990 het beroep tegen die beslissing gegrond verklaard, voor zover bij die beslissing op X pensioen een korting is toegepast, onder vernietiging in zoverre van die beslissing en bepaling dat X aanspraak kan doen gelden op een ongekort AOW-pensioen. 2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Raad van Beroep hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het inleidende beroep van X alsnog ongegrond verklaard. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is aan dit arrest gehecht. 3. Geding in cassatie X heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Bestuur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden en daarbij een beroep op niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie gedaan. X en het Bestuur hebben de zaak doen toelichten door mr. H. Mollema-de Jong, advocaat te Lelystad, respectievelijk door mr. E.H. Pijnacker Hordijk, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Loeb heeft op 2 november 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep De in cassatie bestreden uitspraak van de Centrale Raad betreft de toepassing van de AOW. Beroep in cassatie tegen zodanige uitspraak kan uitsluitend op de voet van het bepaalde in artikel 53, lid 1, van de AOW worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, tweede, derde, vierde en vijfde lid, 2, 3 en 6 van de AOW. Het bij vertoogschrift gedane beroep op niet-ontvankelijkheid faalt, aangezien het beroep is ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van het (mede) krachtens artikel 6 van de AOW bepaalde in de hierna onder 5.1.2 te noemen Koninklijke Besluiten. 5. Beoordeling van het middel van cassatie 5.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 5.1.1. In de periode van 1 februari 1957 tot 1 augustus 1977 is belanghebbendes echtgenoot gedurende negen tijdvakken in loondienst werkzaam geweest in de Bondsrepubliek Duitsland en was hij uit dien hoofde voor die tijdvakken ingevolge de Duitse wetgeving verzekerd inzake ouderdomspensioen. Belanghebbende en haar echtgenoot waren destijds beiden in Nederland woonachtig. 5.1.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de in vorenbedoelde periode achtereenvolgens van toepassing geweest zijnde, (mede) op artikel 6 van de AOW (in de vóór 1 april 1985 geldende teksten) berustende, Koninklijke Besluiten van respectievelijk 20 december 1956, Stb. 624, 10 juli 1959, Stb. 230, 17 januari 1963, Stb. 24, 18 oktober 1968, Stb. 575, en 19 oktober 1976, Stb. 557, werd de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier eveneens ingezeten echtgenoot buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verrichtte en ter zake van die arbeid krachtens een buitenlandse wettelijke regeling inzake - voor zover te dezen van belang - ouderdomspensioen verzekerd was, niet aangemerkt als verzekerde ingevolge de AOW. 5.1.3. In verband met de totstandkoming van de Wet van 28 maart 1985, Stb. 180, strekkende tot invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de Algemene Ouderdomswet alsmede aanpassing van de overige volksverzekeringswetten, is met ingang van 1 april 1985 de hiervóór in 5.1.2 omschreven uitsluiting van de gehuwde vrouw komen te vervallen (Koninklijk Besluit van 26 april 1985, Stb. 297). 5.1.4. Bij beslissing van het Bestuur van 14 februari 1989 is aan X, die op 20 maart 1989 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, ingaande 1 maart 1989 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend, waarop een korting is toegepast van 38%, op grond dat X gedurende (afgerond) 19 jaren niet verzekerd is geweest voor de AOW. 5.2. X heeft de door het Bestuur toegepaste korting voor de Raad van Beroep bestreden onder meer op grond dat de aan de korting ten grondslag liggende uitsluiting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 4, lid 1, van de Richtlijn van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, nr. 79/7/EEG (hierna: de Richtlijn), en met artikel 26 IVBP. 5.3. De Centrale Raad heeft met juistheid vooropgesteld: dat X niet behoort tot de personen als bedoeld in artikel 2 van de Richtlijn; dat de vraag of de korting in overeenstemming is met het verbod van discriminatie naar geslacht, neergelegd in artikel 4, lid 1, van de Richtlijn, in deze procedure derhalve niet aan de orde komt; dat wel de vraag rijst of de beslissing om op het pensioen een korting toe te passen wegens niet-verzekerde jaren van X kan worden aangetast met een beroep op artikel 26 IVBPR; dat het hier een ieder verbindende bepaling van internationaal recht betreft, waarvan de werking zich mede uitstrekt tot het gebied van de sociale zekerheid; dat in de jurisprudentie is aanvaard dat artikel 26 IVBPR mede omvat een gebod aan de verdragspartijen om wettelijke regels te vrijwaren van iedere vorm van door die bepaling verboden discriminatie; dat hiervan geen sprake is, indien kan worden vastgesteld dat een door regelgeving ten aanzien van rechtssubjecten teweeggebracht onderscheid berust op objectieve en redelijke gronden. 5.4. Hiervan uitgaande heeft de Centrale Raad geoordeeld: dat aldus opgevat een bepaling als artikel 26 IVBPR niet vermag de rechtsgeldigheid aan te tasten van een nationale regel waarbij de hoogte van een op een wettelijke verzekering berustende uitkering (als het AOW-pensioen) afhankelijk wordt gesteld van de mate waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld; dat dit laatste niet anders wordt, wanneer kan worden vastgesteld dat het niet vervullen van tijdvakken van verzekering, althans voor wat betreft de tijd gelegen vóór 23 december 1984, was gebaseerd op een regel welke een onderscheid maakte naar geslacht; dat immers de werking van die regel in een periode valt, waarin justitiabelen nog geen rechtstreeks beroep op artikel 26 IVBPR konden doen, en waarin derhalve door die bepaling de rechtsgeldigheid van de eerder bedoelde, nationale, regel nog niet kon worden aangetast; dat met het voorgaande op het punt van de gelijke behandeling van man en vrouw een uiteenlopende interpretatie is gegeven van het discriminatieverbod van de Richtlijn enerzijds en dat van artikel 26 IVBPR anderzijds; dat de eerstbedoelde uitleg met betrekking tot het onderwerp dat hier aan de orde is, exclusief is gebonden aan het specifieke, op de aanpassing van de bestaande wetgeving gerichte en binnen de bijzondere rechtsgemeenschap van de EEG geldende verbod van artikel 4, lid 1, van de Richtlijn; dat een zo ver gaande werking als aan het beginsel van gelijke behandeling van man en vrouw is toegekend in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 1991, in de zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90 (Verholen e.a.), RSV 1991/ 227, niet geacht kan worden voort te vloeien uit de meer algemene normstelling inzake het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 26 IVBPR. Tegen deze oordelen komt het middel op. 5.5. In zoverre het middel, ervan uitgaande dat de onderhavige uitsluiting van verzekering een ingevolge artikel 26 IVBPR verboden onderscheid naar geslacht inhoudt, betoogt dat de Centrale Raad ten onrechte niet heeft onderzocht of voor dat onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond, faalt het, aangezien de Centrale Raad reeds hierom terecht heeft geoordeeld dat X voor wat betreft de onderhavige tijdvakken geen beroep kon doen op het bepaalde in artikel 26 IVBPR, omdat dat verdrag immers eerst op 11 maart 1979 in werking is getreden. 5.6. Het middel strekt voorts ten betoge dat de Centrale Raad het ten aanzien van de gehuwde vrouw bepaalde in artikel 2 van de hiervóór in 5.1.2 genoemde besluiten ten onrechte niet buiten toepassing heeft gelaten wegens strijd met het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde verbod op discriminatie naar geslacht, dan wel wegens schending van algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, waarvan de Hoge Raad in zijn arrest van 1 december 1993, BNB 1994/64, RSV 1994/127, heeft geoordeeld, dat het reeds geruime tijd vóór de inwerkingtreding van artikel 1 van de Grondwet (17 februari 1983) behoorde tot de ongeschreven beginselen van het Nederlandse recht en in bedoeld Grondwetsartikel slechts nader vorm heeft gekregen. Dit betoog kan evenmin tot cassatie leiden. Voor wat betreft het beroep op artikel 1 van de Grondwet faalt het reeds hierom, omdat de onderhavige tijdvakken zijn gelegen vóór de datum van inwerkingtreding van dit artikel. Voor wat betreft het beroep op schending van algemene rechtsbeginselen, faalt het eveneens. Blijkens de Nota van Toelichting op het hiervóór in 5.1.2 als eerste vermelde besluit, was de uitsluiting immers erop gericht een ongerechtvaardigd geachte cumulatie van uitkeringen te voorkomen. In dat verband wees de besluitgever erop dat in de in het besluit bedoelde gevallen het in het buitenland door de man opgebouwde pensioen mede geacht kon worden voor zijn echtgenote bestemd te zijn. Daarbij mocht de besluitgever, gelet op de in de onderhavige tijdvakken aanwezige maatschappelijke verhoudingen, ervan uitgaan dat het in vrijwel alle gevallen de man was die de kostwinner was, zodat hij ermee kon volstaan de echtgenote uit te sluiten en niet gehouden was tevens een voorziening te treffen voor de gevallen waarin de vrouw de kostwinner was. Derhalve bestond voor het aan de uitsluiting ten grondslag liggende onderscheid naar geslacht destijds een redelijke en objectieve rechtvaardiging. 5.7. Het middel strekt voor het overige ten betoge dat de Centrale Raad ten onrechte niet strijdig met artikel 26 IVBPR heeft geoordeeld dat gehuwde of gehuwd geweest zijnde vrouwen als X ook na 23 december 1984 nog de gevolgen ondervinden van de onderhavige uitsluiting in dier voege dat op het hun toegekende ouderdomspensioen een korting wordt toegepast voor de jaren dat zij niet verzekerd zijn geweest, terwijl daarnaast gehuwde of gehuwd geweest zijnde vrouwen die onder de personele werkingssfeer van de Richtlijn vallen die gevolgen niet ondervinden. Anders dan waarvan het middel uitgaat, berust de bestreden korting evenwel niet op het bepaalde bij of krachtens artikel 6 van de AOW, doch op het bepaalde in artikel 13 van die wet, zodat het middel, gezien het hiervóór in 4 overwogene, ook voor het overige niet tot cassatie kan leiden. De omstandigheid dat een en ander leidt tot een ongelijke behandeling ten opzichte van de in het middel bedoelde vrouwen, die beoordeeld naar uitsluitend de regels van Nederlands nationaal recht in een gelijke positie verkeren als X, doch, anders dan zij, onder de personele werkingssfeer van de Richtlijn vallen, kan daaraan niet afdoen. 6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 29 mei 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers, en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.