Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1849

Datum uitspraak1996-04-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30741
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 oktober 1994 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.441,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.495,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof, dat de navorderingsaanslag heeft gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 2 oktober 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende geniet winst uit onderneming uit een vennootschap onder firma, die zich bezighoudt met tentoonstellingsbouw, met name in Duitsland, Frankrijk en Italië. De firma brengt aan opdrachtgevers bedragen in rekening, waarin een geschat bedrag aan verblijfskosten is verwerkt. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu voor de opdrachtgevers niet kenbaar is in hoeverre kosten van voedsel, drank en genotmiddelen hun in rekening worden gebracht, aftrekbeperking als bedoeld in artikel 8a, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet achterwege kan blijven op grond van het doorbelasten van voornoemde kosten. 3.3. Het middel, dat zich tegen dat oordeel richt, faalt. Een redelijke uitlegging van voornoemde wetsbepaling brengt mee dat slechts ter zake van uitgaven die als zodanig en daartoe specifiek aangeduid door de ondernemer aan diens afnemer in rekening worden gebracht, de aftrekbeperking achterwege kan blijven. 's Hofs oordeel geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 10 april 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.