Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1858

Datum uitspraak1996-01-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30693
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 september 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 september 1989 tot en met 31 augustus 1990, ten bedrage van ƒ 1.425,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 1.425,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden en heeft bij aanvullend vertoogschrift onder meer geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in zijn beroep in cassatie. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is verzonden op 19 oktober 1993. Belanghebbendes brief waarin hij verzoekt de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen, is blijkens het door de Griffier van het Hof daarop aangebrachte stempel ingekomen op 9 november 1993. Het verzoek is derhalve tijdig gedaan. Tegen de schriftelijke, op 23 september 1994 verzonden uitspraak is door belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld bij brief ingekomen op 31 oktober 1994. Belanghebbende is derhalve ontvankelijk in zijn beroep in cassatie. 4. Beoordeling van de klacht De klacht behelst dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met het door belanghebbende bijgebrachte bewijs dat op 9 augustus 1990 (de controledatum) noch de verzekering, noch de vermelding in het kentekenregister te zijnen name stonden. Het Hof heeft evenwel aan zijn beslissing ten grondslag gelegd hetgeen de Inspecteur had aangevoerd met betrekking tot de wisselende inschrijvingen in het kentekentregister, het doorlopen van de verzekering op naam van belanghebbende, en het ontbreken van bewijsstukken van eventuele verkopen in de vorm van betalingsbewijzen. In zijn vertoogschrift had de Inspecteur, na te hebben gewezen op de wisselende inschrijvingen in het kentekenregister, voor zover te dezen van belang aangevoerd, dat blijkens een mededeling van de verzekeringsmaatschappij belanghebbende aldaar de motorrijtuigenverzekering heeft afgesloten, dat deze verzekering is ingegaan op 22 augustus 1989, en dat deze uiteindelijk op 9 augustus 1990 met ingang van 1 januari 1990 is geroyeerd, waarna de conclusie van de Inspecteur is dat de overschrijving van het kenteken geen gevolg is van een feitelijke verandering ten aanzien van het houderschap. Met het overnemen van deze door de Inspecteur aangevoerde gronden, die moeten worden verstaan in de door de Inspecteur bedoelde zin, heeft het Hof hetgeen belanghebbende ten bewijze van zijn standpunt had aangevoerd, verworpen en aldus een oordeel van feitelijke aard gegeven, dat in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--. Dit arrest is op 3 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart en De Moor, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.