Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1862

Datum uitspraak1996-11-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30658
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 augustus 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.024,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Voor het Hof was uitsluitend in geschil of in een geval als het onderhavige naast het bepaalde in artikel 8b, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990; hierna: de Wet) ook de zogenoemde autokostenfictie van artikel 42, lid 2, van de Wet van toepassing is, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 3.2. Het Hof heeft beslist overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur. Het eerste middel, dat zich tegen deze beslissing keert, is gegrond. De in artikel 8b, lid 2, aanhef en letter b, neergelegde regeling, volgens welke de ten laste van de winst te brengen kilometervergoeding voor zakelijk gebruik van een tot het privé-vermogen van een ondernemer behorende personenauto forfaitair wordt gesteld op een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per kilometer, houdt immers in dat daarmee de aan het houden van de personenauto verbonden kosten die niet ten behoeve van de onderneming zijn gemaakt, geacht worden te zijn geëlimineerd. Ten gevolge van de invoering van artikel 8b, lid 2, aanhef en letter b, geldt derhalve met ingang van 1 januari 1990 voor gevallen als het onderhavige een bijzondere regeling, die voor toepassing van het bepaalde in artikel 42, lid 2, anders dan voordien, geen ruimte laat. 3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Inspecteur moet worden vernietigd. Niet in geschil is dat, indien het gelijk aan belanghebbende is, de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 112.055,--. Het tweede middel behoeft geen behandeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie en de behandeling van het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 112.055,--, gelast dat door de Staatsecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 177,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden. Dit arrest is op 13 november 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.