
Jurisprudentie
AA1868
Datum uitspraak1996-01-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30625
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30625
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 augustus 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 119.793,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht aan maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is homeopatisch arts. Hij oefent zijn beroep uit als zelfstandig arts en geniet als zodanig winst uit onderneming. Belanghebbendes levenspartner is als doktersassistente werkzaam in de praktijk. In het onderhavige jaar genoot zij voor deze werkzaamheden een arbeidsbeloning ter grootte van ƒ 12.315,--. Tot belanghebbendes ondernemingsvermogen behoorde een personenauto, die voor privé- en praktijk-doeleinden werd gebruikt.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het privé-gebruik van de auto gelijkelijk aan belanghebbende en zijn partner moet worden toegerekend en zulks met zich zou brengen dat de bijtelling op grond van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bij belanghebbende zelf kan worden beperkt tot 10% van de catalogusprijs, terwijl aan zijn partner op grond van artikel 42, lid 3, van de Wet inkomsten uit arbeid ter grootte van 10% van de catalogusprijs zouden moeten worden toegerekend, zoals belanghebbende voorstaat, dan wel bijtelling op grond van artikel 42, lid 2, van de Wet in zijn geheel bij belanghebbende zelf in aanmerking moet worden genomen, zoals de Inspecteur verdedigt. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto feitelijk in verband met het verrichten van haar arbeid aan zijn partner ter beschikking is gesteld. Het Hof heeft daarbij acht geslagen op de door belanghebbendes partner in de praktijk verrichte werkzaamheden, waaruit naar 's Hofs oordeel blijkt dat zij geen werkzaamheden verricht, waarvoor zij de auto zou moeten gebruiken. Het Hof heeft voorts aannemelijk geacht dat de auto aan de partner ter beschikking is gesteld in verband met de samenwoningsrelatie. Deze oordelen zijn feitelijk en niet onbegrijpelijk zodat zij in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden. Uitgaande van deze oordelen heeft het Hof terecht geoordeeld dat voor een verdeling van het autokostenforfait over belanghebbende en zijn partner het feitelijke aanknopingspunt ontbreekt. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 24 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.