Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1891

Datum uitspraak1996-01-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30952
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z (hierna: X) tegen de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 15 november 1994 betreffende na te melden beschikking van de Minister van Economische Zaken. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven X heeft tegen een op 2 maart 1992 verzonden afwijzende beschikking van de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) betreffende haar aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent investeringen, van belang voor een doelmatig gebruik van energie, als bedoeld in artikel 16b, lid 1, van de Wet investeringsrekening, (tekst 1987, hierna: de WIR) een bezwaarschrift ingediend. De Minister heeft die beschikking gehandhaafd bij op 21 april 1993 verzonden beschikking. Tegen die beschikking heeft X beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College). Het College heeft bij zijn in hoofde van dit arrest vermelde uitspraak het beroep verworpen. De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie X heeft tegen de uitspraak van het College beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Minister heeft bij vertoogschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van X in haar beroep in cassatie. X heeft, in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent uit te laten, die conclusie bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie De in cassatie bestreden uitspraak van het College betreft de toepassing van de WIR. Beroep in cassatie tegen zodanige uitspraak kan uitsluitend op de voet van het voor het onderhavige jaar (1987) geldende artikel 19, lid 3, van de WIR worden ingesteld ter zake van schending van het bepaalde in artikel 1 van de WIR met uitzondering van het bepaalde omtrent de begrippen "College" en "Onze Minister". De middelen klagen weliswaar over schending van het bepaalde in artikel 1 van de WIR, doch keren zich onderscheidenlijk tegen het oordeel van het College, volgens hetwelk er geen grond is voor de opvatting dat de Minister zich niet zou mogen uitspreken over de vraag of een bepaald bedrijfsmiddel "in gebruik is" als bedoeld in categorie 12, aanhef en onder van de Aanwijzingsbeschikking energietoeslag WIR (in de met ingang van 29 december 1986 geldende tekst; hierna: de Aanwijzingsbeschikking), tegen diens oordeel, volgens hetwelk de Aanwijzingsbeschikking, die berust op artikel 61eb (tekst 1987) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ten algemene noch ten aanzien van de woorden "in gebruik zijnde", als bedoeld in categorie 12, aanhef en onder b, voornoemd, een verwijzing bevat, die ertoe dwingt deze termen te verstaan in, kortweg, fiscale zin, en tegen diens oordeel, volgens hetwelk, de Minister de woorden "in gebruik zijnde" terecht heeft verstaan als "feitelijk in gebruik zijnde". Deze oordelen betreffen echter, anders dan waarvan de middelen uitgaan, niet één of meer van de in artikel 1 van de WIR genoemde begrippen, met name niet de begrippen "in gebruik nemen" en "bedrijfsmiddel", zodat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 10 januari 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt- Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lubbers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.