Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1912

Datum uitspraak1996-07-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30878
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z en op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 november 1994 betreffende na te melden tot belanghebbende gerichte uitnodiging tot betaling van omzetbelasting bij invoer. 1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende is door het Hoofd van de Belastingdienst/Douane district P (hierna: de Inspecteur) op 1 april 1993 schriftelijk uitgenodigd tot betaling van een bedrag van ƒ 78.821,80 aan omzetbelasting. Het tegen dit bedrag door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de uitnodiging tot betaling heeft verminderd tot een te betalen bedrag van ƒ 29.157,70,-- aan omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende hebben bij vertoogschrift het cassatieberoep van de wederpartij bestreden. 3. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: In de periode van 6 december 1990 tot en met 8 februari 1991 heeft belanghebbende in opdracht van A 24 maal een aangifte ten invoer gedaan van compact discs. Op de aangiften werd als geadresseerde vermeld B B.V. te Q. Op de aangiften werd het aan B B.V. krachtens artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) juncto artikel 18 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 toegekende codenummer vermeld. Dit had tot gevolg dat de ter zake van de invoer van de desbetreffende goederen verschuldigde omzetbelasting niet op de voet van artikel 22 van de Wet van belanghebbende werd geheven. Op 10 december 1990 is door douane-ambtenaren een onderzoek ingesteld op verzoek van de verifiërend ambtenaar. Deze had geconstateerd dat het ondernemersadres op de factuur inzake een zending van goederen niet overeenstemde met het adres behorende bij het desbetreffende codenummer. In februari 1991 is het onderzoek overgenomen door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: de FIOD). Uit het onderzoek bleek dat A niet bevoegd was om namens B B.V. te handelen. Belanghebbende is aanvankelijk door de Inspecteur noch door de FIOD op de hoogte gesteld van de aanleiding tot het onderzoek of het verloop ervan. Op 1 april 1993 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat met betrekking tot de onderhavige invoer van goederen ten onrechte gebruik is gemaakt van het codenummer van B B.V. en heeft de Inspecteur aan belanghebbende de uitnodiging tot betaling gedaan. 3.2. Het Hof heeft overwogen dat de omstandigheid dat de in geding zijnde goederen niet waren bestemd voor B B.V., mede inhoudt dat de aanwijzing krachtens artikel 23 van de Wet, die aan genoemde B.V. is verleend, niet geldt ten aanzien van de invoer van de in geding zijnde goederen en dat derhalve ter zake van de invoer van die goederen de omzetbelasting verschuldigd is geworden op de voet van artikel 22 van de Wet. Het Hof heeft vervolgens juist geacht het standpunt van partijen dat de uitnodiging tot betaling berust op artikel 98 juncto artikel 129, lid 1, van de Algemene wet inzake de douane (hierna: de AWD). Het Hof heeft vervolgens tegenover de stelling van belanghebbende, volgens welke de verschuldigde omzetbelasting in elk geval niet van haar kan worden gevorderd, voor zover betrekking hebbende op aangiften die door de douane diepgaander zijn geverifieerd, de stelling van de Inspecteur volgens welke er geen reden tot ingrijpen is, indien de gegevens van de op de aangifte vermelde geadresseerde overeenstemmen met het op de aangifte vermelde codenummer, aannemelijk geacht en geoordeeld dat de omstandigheid dat de aangiften zijn geverifieerd, derhalve op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat de belasting in zoverre niet van belanghebbende kan worden gevorderd. 3.3. Tegen dit oordeel richten zich de middelen met de klacht dat het Hof belanghebbendes stelling, omvattende een beroep op het vertrouwensbeginsel, had behoren te honoreren, aangezien de meeste aangiften 'rood' zijn geselecteerd en derhalve zijn gecontroleerd en eventueel daadwerkelijk opgenomen. Ook indien juist zou zijn dat de aangiften "rood" geselecteerd, kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. De hiervóór in 3.2 weergegeven stelling van de Inspecteur, die door het Hof aannemelijk is geacht, brengt immers mee dat de verifiërend ambtenaar, nu de gegevens van de op de aangifte vermelde geadresseerde overeenstemden met het op de aangifte vermelde codenummer, geen reden had om na te gaan of de in te voeren goederen wel voor die geadresseerde waren bestemd en of wel terecht van dat codenummer gebruik werd gemaakt. Belanghebbende heeft voor het Hof ook niet gesteld dat door de handelwijze van de douane bij haar het vertrouwen is gewekt dat door de douane een zodanig onderzoek - dat overigens in eerste instantie door belanghebbende zelf had dienen te worden te worden uitgevoerd - is ingesteld, of dat op grond van andere handelingen van de douane bij haar het vertouwen is gewekt dat het litigieuze codenummer terecht is gebruikt. 4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel van cassatie 4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende als aangever van de goederen opheldering had kunnen vragen omtrent de geconstateerde verschillen en dat de in dat kader te voeren bespreking zou handelen over de inhoud van de aangiften welke belanghebbende zelf had gedaan, en dat niet is in te zien dat de Inspecteur daarbij zijn geheimhoudingsplicht zou schenden. Het Hof heeft in de gegeven omstandigheden voor de Inspecteur een periode van veertien dagen redelijk geacht om zich op de zaak te oriënteren, hetgeen naar 's Hofs oordeel betekent dat de Inspecteur, uitgaande van op 10 december 1990 bestaande vermoedens van onregelmatigheden, belanghebbende uiterlijk op 24 december 1990 daarvan had kunnen verwittigen c.q. daaromtrent opheldering had kunnen vragen. Door zulks na te laten en belanghebbende eerst op 1 april 1993 van de onjuistheid van de gedane aangiften in kennis te stellen, is naar 's Hofs oordeel het vorderen van belasting ter zake van de na 24 december 1990 door belanghebbende gedane aangiften naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer aanvaardbaar. Hiervan uitgaande heeft het Hof de uitnodiging tot betaling beperkt tot de belasting, verschuldigd ter zake van de invoer van goederen vermeld op de aangiften 3428 tot en met 3621. 4.2. Voor zover het middel betoogt dat het - anders dan het Hof heeft geoordeeld - in strijd zou zijn met de in artikel 220 van de AWD neergelegde geheimhoudingsverplichting indien de Inspecteur aan belanghebbende opheldering zou hebben gevraagd over de door haar gedane aangiften, faalt het. Bedoelde verplichting strekt zich niet uit tot de contacten die tussen de aangever van goederen en de douane plegen te bestaan met betrekking tot de inhoud van door die aangever gedane aangiften. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 november 1991, NJ 1992, 277, vloeit niet een andersluidende rechtsopvatting voort. Voor zover het middel betoogt dat 's Hofs oordeel dat, nu de Inspecteur enige tijd nodig had om zich op de zaak te oriënteren, een termijn daartoe van veertien dagen in de gegeven omstandigheden redelijk was, niet gemotiveerd is waardoor de uitspraak op dit punt onbegrijpelijk is, faalt het eveneens, aangezien het middel miskent dat een zodanig in goede justitie gegeven oordeel geen nadere motivering behoeft. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken voor wat betreft het beroep in cassatie van belanghebbende; voor wat betreft het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën acht de Hoge Raad termen aanwezig om ten aanzien van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling daarvan redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep in cassatie van belanghebbende zowel als dat van de Staatssecretaris van Financiën en veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.