Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1918

Datum uitspraak1995-11-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30844
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1994 betreffende na te melden aan X te Z over het jaar 1990 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.039,--. Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.989,--, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent is kwijtgescholden. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag verminderd met de daarin begrepen verhoging. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie aangevoerd. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting een bedrag aan rente ter grootte van ƒ 3.393,-- niet opgegeven. De in verband hiermee door de Inspecteur toegepaste verhoging is, naar het Hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld, uitsluitend gegrond op de aanwezigheid van opzet. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende kon menen dat de belastingdienst over alle noodzakelijke informatie omtrent genoemde rente-inkomsten beschikte omdat deze door de bank aan die dienst werden doorgegeven, het opzet van belanghebbende niet erop was gericht dat te weinig belasting van hem zou worden geheven. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat uit het in 6.1 van zijn uitspraak overwogene blijkt dat belanghebbende een correcte instelling heeft ten opzichte van zijn belasting verplichtingen en dat hij kan hebben verondersteld dat de eerste rentetermijn pas in het volgende jaar zou vervallen. 3.3. Voormeld oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als berustende op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 15 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.