Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1954

Datum uitspraak1996-03-20
Datum gepubliceerd1996-03-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31110
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Spanje) tegen de te zijnen aanzien door de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam op de voet van artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gegeven beschikking van 4 januari 1995. 1. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie 1.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de Gemeente Amsterdam opgelegd. Bij beschikking als bedoeld in artikel 283b, lid 14, van de Gemeentewet zijn hem in verband daarmee kosten in rekening gebracht. De naheffingsaanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur van de dienst parkeerbeheer van de Gemeente Amsterdam van 23 december 1993 gehandhaafd. Met betrekking tot deze uitspraak is op 18 maart 1994 ter griffie van het Hof een geschrift van belanghebbende ingekomen. Dit geschrift is aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) strekkende tot het verlenen van machtiging om alsnog binnen een daartoe te stellen termijn een beroepschrift tegen voormelde uitspraak in te dienen. Ingevolge artikel 26 AWR (oud) was de beroepstermijn geëindigd op 23 februari 1994. Voornoemde Voorzitter heeft bij beschikking van 4 januari 1995 het verzoek niet gegrond verklaard. Het cassatieberoep van belanghebbende is tegen deze beschikking gericht. 1.2. Tegen een krachtens artikel 60 AWR gegeven beschikking staat geen beroep in cassatie open tenzij - voor zover in deze zaak van belang - dit artikel ten onrechte is toegepast. Dit doet zich hier voor. Immers, sedert 1 januari 1994 is in zaken waarin de wettelijke termijn voor indiening van het beroepschrift na die datum is geëindigd, niet artikel 60 AWR maar artikel 6:11 Awb van toepassing op niet binnen die termijn ontvangen beroepschriften. In dit geval is het geschrift gericht aan het Hof, niet aan de Voorzitter daarvan, en laten de inhoud van het geschrift en de bijlagen daarbij geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende beoogde daarmee beroep in te stellen tegen de uitspraak van genoemde Directeur, zulks onder aanvoering van de stelling dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij met betrekking tot de termijn van indiening van het beroepschrift in verzuim is geweest. Dit een en ander heeft de Voorzitter bij het geven van zijn beschikking van 4 januari 1995 miskend en derhalve is artikel 60 AWR ten onrechte toegepast. 1.3. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn cassatieberoep en dat de aangevallen beschikking dient te worden vernietigd. Na verwijzing dient het Hof de zaak alsnog overeenkomstig artikel 6:11 Awb te behandelen. 2. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 3. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof, verwijst het geding naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest en gelast dat door de Gemeente Amsterdam aan belanghebbende wordt vergoed het door hem ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 75,--. Dit arrest is op 20 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.