
Jurisprudentie
AA1968
Datum uitspraak1996-01-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30990
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30990
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 januari 1995 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 44.147,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in deeltijd werkzaam als leraar. Omgerekend van lesuren naar klokuren heeft belanghebbende in het onderwerpelijke jaar 532 uren les gegeven. Daarnaast heeft belanghebbende voor vergaderingen en dergelijke nog 98 uren op school doorgebracht. Aan werkzaamheden in de kantoorruimte in zijn woning heeft belanghebbende 701 uren besteed, aan reistijd voor woon-werkverkeer 130 uren. 3.2. Het middel stelt aan de orde de vraag of voor de toepassing van artikel 36, lid 1, letter b, onder 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) de reistijd verbonden aan het woon- werkverkeer moet worden gerekend tot de duur van de werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht. 3.3. Indien ingevolge de arbeidsovereenkomst de reistijd voor het woon-werkverkeer wordt gerekend tot de tijd waarvoor de arbeid is bedongen en het overeengekomen loon daarop dan ook mede is afgestemd, dan moet die reistijd voor de toepassing van artikel 36, lid 1, letter b, onder 1, van de Wet gerekend worden tot de duur van de werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht. 3.4. Doet zich die situatie niet voor, dan kunnen ook geen inkomsten uit arbeid worden toegerekend aan die reistijd en is er dus ook geen reden die reistijd te rekenen tot de duur van de werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht. 3.5. Het Hof heeft de reistijd voor het woon- werkverkeer gerekend tot de duur van de werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht, doch heeft omtrent de vraag of ingevolge belanghebbendes arbeidsovereenkomst die reistijd wordt gerekend tot de tijd waarvoor de arbeid is bedongen en het overeengekomen loon daarop dan ook mede is afgestemd, evenwel niets vastgesteld. Dit brengt mee dat 's Hofs uitspraak te dezen niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. 3.6. De klacht is gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Na verwijzing zal tevens een onderzoek moeten worden ingesteld naar de stelling van de Inspecteur dat niet duidelijk is of in de 532 door belanghebbende genoemde klokuren zijn opgenomen de pauzetijd en de aanwezigheid voor, tussen en na de lessen, aangezien de daarmee gemoeide tijd gerekend moet worden tot de duur van de werkzaamheden die elders dan in de kantoorruimte thuis worden verricht.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak heeft moeten maken te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op ƒ 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 17 januari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.