Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1975

Datum uitspraak1996-06-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31027
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 februari 1995 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van een door haar verkregen (onverdeelde helft van een) onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 13.500,-- zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In 1980 hebben de gezamenlijke eigenaren - zeven kinderen B, onder wie de echtgenoot van belanghebbende - de onroerende zaak plaatselijk bekend als Huize C voor de prijs van ƒ 1.300.000,-- verkocht aan de Staat der Nederlanden. Daarbij is overeengekomen dat de eigenaren van een tweetal aan het terrein van Huize C grenzende percelen, eveneens de kinderen B, een voorkeursrecht tot koop hadden ingeval de Staat het gekochte wenste te vervreemden. In 1990 heeft de echtgenoot van belanghebbende gebruik gemaakt van dit voorkeursrecht en heeft hij tezamen met haar Huize C gekocht voor een bedrag van ƒ 1.050.000,--. Deze prijs is op 6 december 1990 als "de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik" vastgesteld door een commissie van deskundigen bestaande uit twee makelaars, van wie in overeenstemming met hetgeen inzake het voorkeursrecht was overeengekomen ieder van de bij de koopovereenkomst betrokken partijen er een had aangewezen. Het door de commissie opgestelde rapport vermeldt als doel van de taxatie: "waardebepaling in verband met voorkeursrecht tot koop zoals vermeld in artikel 20 van voormelde akte, bijlage I". Huize C is op 26 september 1990 en op 15 oktober 1991 getaxeerd in opdracht van respectievelijk de Dienst der Domeinen en de Inspecteur. Daarbij is aan Huize C een waarde in het economische verkeer toegekend van - voor zover thans van belang - ƒ 1.500.000,--. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend naar deze waarde. 3.2. Het geschil voor het Hof betrof de aan Huize C toe te kennen waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 52 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer ten tijde van de verkrijging - 21 december 1990 - door belanghebbende en haar echtgenoot. 3.3. Het middel bestrijdt terecht niet het uitgangspunt van het Hof dat bij de bepaling van de in 3.2 bedoelde waarde in het algemeen geen rekening dient te worden gehouden met de uit een voorkeursrecht voortvloeiende persoonlijke verplichtingen van de vervreemde en dat het hier besproken voorkeursrecht met betrekking tot Huize C zo'n persoonlijke verplichting oplevert. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de door de commissie van deskundigen vastgestelde prijs van ƒ 1.050.000,-- overeenkomt met die welke bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat de prijsvaststelling door die commissie plaatsvond zonder dat door een aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding de belangstelling voor Huize C bij andere gegadigden had kunnen worden afgetast. Het middel bestrijdt deze redengeving als onbegrijpelijk. 3.5. Zoals onder 3.1 vermeld had de taxatie door de commissie van deskundigen tot doel "waardebepaling in verband met voorkeursrecht tot koop". Dit voorkeursrecht hield niet alleen in dat de koopprijs hetzij in onderling overleg hetzij door een commissie van deskundigen zou worden vastgesteld maar ook, voor zover in cassatie van belang, dat indien degenen die het voorkeursrecht konden uitoefenen de in verband daarmee gestelde termijnen lieten verlopen de Staat gedurende twaalf maanden vrij was om te vervreemden aan wie hij dat wenste, waarna het voorkeursrecht zou herleven. 3.6. Tegen deze achtergrond bezien moet de door het middel als onbegrijpelijk aangemerkte redengeving kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof uit de omschrijving van de doelstelling van de taxatie in het rapport van de commissie van deskundigen heeft afgeleid dat bij die taxatie het onderhavige voorkeursrecht een merkbaar prijsverlagende invloed heeft gehad en dat daarom niet aannemelijk is dat de op grond daarvan vastgestelde prijs van ƒ 1.050.000,-- overeenkomt met de waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 52 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Die lezing van evenbedoelde redengeving sluit aan bij het begin van rechtsoverweging 4.2 van 's Hofs uitspraak, waar immers het standpunt van de Inspecteur dat door het onderhavige voorkeursrecht het niet mogelijk was de uiterste prijs te bedingen, uitdrukkelijk door het Hof wordt onderschreven. Zo opgevat is van een onbegrijpelijke redengeving geen sprake. Het middel faalt derhalve voor zover daarin het tegendeel wordt betoogd. 3.7. Het middel faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.