
Jurisprudentie
AA1993
Datum uitspraak1996-08-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31342
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31342
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 mei 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.427,-- welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. De uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 4 juli 1990 tot wijziging van de inkomstenbelasting en loonbelasting (aftopping reiskostenforfait), Stb. 355, blijkende redenen van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid om het verhoogde reiskostenforfait uitsluitend toe te kennen aan degenen die een op een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende, door een openbaar vervoersonderneming afgegeven openbaar-vervoerverklaring (OVK) kunnen overleggen, vormen een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid tussen belastingplichtigen die een OVK kunnen overleggen en belastingplichtigen die, zoals belanghebbende, wel per openbaar vervoer plegen te reizen maar geen OVK kunnen overleggen (Hoge Raad 2 maart 1994, nr. 29555, BNB 1994/112). Het middel faalt in zoverre. 3.2. Het vereiste van een op een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende openbaar-vervoerverklaring geldt niet voor het verhoogde reiskostenvergoedingforfait. Die regeling vindt evenwel haar objectieve en redelijke rechtvaardiging in de bij artikel 4, lid 2, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 gestelde voorwaarden, die waarborgen dat de werkgever erop toeziet dat per openbaar vervoer wordt gereisd, waardoor de belastingdienst slechts steekproefsgewijs behoeft te controleren en in voorkomende gevallen kan naheffen met alle gevolgen van dien. Het middel faalt ook in zoverre. 3.3. Onderdeel 3 van het middel houdt in een beroep op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Dit beroep kan niet met vrucht in cassatie voor het eerst worden gedaan, omdat beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats meer is. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 9 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud en op die datum in het openbaar uitgesproken.