Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1998

Datum uitspraak1996-06-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31295
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 mei 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-11-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 februari 1993 tot en met 30 april 1993, ten bedrage van ƒ 283,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 141,-- aan verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Op 19 april 1993 is geconstateerd dat met het onderhavige motorrijtuig, dat een personenauto is als bedoeld in artikel 1, letter b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (tekst 1993) jo. artikel 3, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 1993), de weg in de gemeente Q is gebruikt, zonder dat vooraf de belasting was betaald naar het voor personenauto's geldende tarief. Het ter zake van de registratie van het motorrijtuig (hierna: de auto) ten name van belanghebbende aan haar afgegeven deel II van het kentekenbewijs is gedagtekend 4 februari 1993. 3.1.2. De auto was sedert januari 1984 tot 4 februari 1993 ten name van A B.V. geregistreerd. Belanghebbende was de enige aandeelhouder en bestuurder van die vennootschap. De wijziging van de tenaamstelling van de auto per 4 februari 1993 was een gevolg van "de omzetting in een éénmanszaak" van de vennootschap in 1992. 3.1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats gevonden ter zitting van het Hof van 18 oktober 1994. Belanghebbende is daar niet verschenen. 3.2. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat ten onrechte is nageheven naar het voor personenauto's geldende tarief, omdat zij reeds vóór 1 januari 1988 als (mede)houder van de auto diende te worden aangemerkt. De Inspecteur heeft bestreden dat ten onrechte is nageheven, doch niet dat belanghebbende reeds vóór 1 januari 1988 als (mede)houder van de auto diende te worden aangemerkt. 3.3. De eerste klacht, inhoudende dat belanghebbende ten gevolge van een onjuiste adressering van de oproeping voor de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof van 18 oktober 1994 eerst op 26 oktober 1994 heeft ontvangen en derhalve niet in de gelegenheid is geweest haar beroep mondeling toe te lichten, berust op de stelling dat de oproeping zou zijn gezonden naar het adres a-straat 1, Q in plaats van naar het door haar bij het beroepschrift opgegeven adres a-straat 1, Z. Deze stelling mist echter feitelijke grondslag. Uit de stukken van het geding blijkt weliswaar dat met dagtekening 16 september 1994 een oproeping aan het hiervóór als eerstvermelde adres is gezonden, doch tevens dat met dagtekening 4 oktober 1994 aangetekend een (gerectificeerde) oproeping is gezonden aan het hiervóór als laatstvermelde adres. De omstandigheid dat in 's Hofs uitspraak is vermeld dat de oproeping is verzonden naar het hiervóór als eerstvermelde adres doet daaraan niet af, nu die vermelding berust op een kennelijke verschrijving van het Hof. 3.4.1. De tweede klacht komt erop neer dat het Hof, oordelende dat de Inspecteur terecht naar het voor personenauto's geldende tarief heeft nageheven, ten onrechte niet de overgangsregeling van artikel VI van de Wet van 18 december 1987, Stb. 580, (hierna: de Wet) van toepassing heeft geacht. 3.4.2. Bij de beoordeling van de klacht moet vooropgesteld worden dat artikel II van de Wet bepaalt dat motorrijtuigen die ingevolge het bepaalde in artikel 50, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 voor de heffing van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's mede worden aangemerkt als personenauto ook als zodanig worden beschouwd voor de heffing van de motorrijtuigenbelasting. De Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 2) ingevoerd ter vervanging van hetgeen vóór 1 januari 1993 ten aanzien van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's was bepaald in artikel 50 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Daarbij is in artikel 3, lid 2, aanhef en letter a, een met artikel 50, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 overeenkomende bepaling opgenomen. Een redelijke toepassing van de Wet brengt dan mee dat de overgangsregeling van artikel VI van overeenkomstige toepassing is in gevallen als het onderhavige. In zoverre is de klacht gegrond. Zij kan echter niet tot cassatie leiden. 3.4.3. Artikel VI van de Wet houdt in dat de bepaling van artikel II niet van toepassing is met betrekking tot motorrijtuigen waarvan de dagtekening van deel II van het ingevolge de Wegenverkeerswet (Stb. 1935, 554) afgegeven kentekenbewijs een vroegere datum is dan 1 januari 1988. De Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1987/88, 20 287, nr. 3, blz. 7, stelt hieromtrent: "Dit betekent dat de Wet een eerbiedigende werking heeft ten aanzien van degene die vóór die datum houder is van een dergelijk motorrijtuig totdat het motorrijtuig in andere handen overgaat.". De wetgever heeft met het als criterium opnemen van de dagtekening van het aan de houder van het motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs kennelijk beoogd voor het overgangsrecht een eenvoudig te hanteren en tevens op het overgrote deel van de desbetreffende gevallen van toepassing zijnde maatstaf te creëren, zodat in die overgangsregeling niet is begrepen een geval als het onderhavige, waarin weliswaar sprake is van vóór 1 januari 1988 bestaand houderschap in de zin van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, doch niet van inschrijving in het kentekenregister. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.