Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1999

Datum uitspraak1996-03-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31286
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 april 1995 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.794,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.410,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam als artsenbezoeker. Hij maakt voor het verrichten van een gedeelte van zijn werkzaamheden gebruik van een kantoorruimte in zijn woning. Hij heeft niet tevens een kantoorruimte buiten die woning tot zijn beschikking. Belanghebbende geniet geen andere inkomsten uit arbeid dan die uit zijn dienstbetrekking. 3.2. In 's Hofs uitspraak ligt besloten de vaststelling dat belanghebbende zijn werkzaamheden als artsenbezoeker vanuit zijn kantoorruimte thuis organiseerde en administratief begeleidde. Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing van 's Hofs uitspraak mist het feitelijke grondslag. Voor zover het middel opkomt tegen die vaststelling faalt het, omdat die vaststelling als van feitelijke aard en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 3.3. Het middel faalt ook voor het overige. Het Hof heeft, uitgaande van de in 3.1 en 3.2 vermelde feiten en omstandigheden, met juistheid geoordeeld dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 36, lid 1, letter b, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn inkomsten uit arbeid grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in zijn woning heeft verworven. Anders dan in het middel wordt betoogd biedt de geschiedenis van de totstandkoming van voormelde wettelijke bepaling geen aanwijzing ervoor dat de door het hof gebezigde maatstaf in een geval als het onderhavige onjuist of ontoereikend is. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht gelet op de inhoud van het procesdossier termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie heeft moeten maken te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 13 maart 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.