
Jurisprudentie
AA2041
Datum uitspraak1996-10-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31666
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31666
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 mei 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 30 juni 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 618,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht De klacht strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte niet de regeling voor kleine ondernemers, neergelegd in artikel 25, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968, heeft toegepast. De klacht wordt tevergeefs aangevoerd, nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende zich voor het Hof heeft beroepen op toepassing van evenbedoelde regeling, dan wel voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, welke grond opleveren voor een zodanige toepassing. Het Hof was niet verplicht ambtshalve een onderzoek in te stellen naar de toepasselijkheid van de kleine ondernemersregeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 9 oktober 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.