
Jurisprudentie
AA2052
Datum uitspraak1996-10-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31256
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31256
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 1995 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.443,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn voor het Hof gehouden betoog dat de in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) neergelegde regeling ingevolge welke - voor zover hier van belang - geen buitengewone-lastenaftrek kan worden verkregen voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen die - kort gezegd - recht op studiefinanciering hebben, niet alle categorieën ouders in gelijke mate treft en, aldus nog steeds belanghebbende, met name onvoldoende rekening houdt met de positie van niet-verzorgende gescheiden ouders die jegens hun studerende kinderen alimentatieplichtig zijn. Aan dit betoog verbindt belanghebbende de gevolgtrekking dat voormelde regeling ten aanzien van laatstbedoelde categorie ouders - waartoe belanghebbende behoort - een met artikel 26 IVBPR strijdige ongelijke behandeling inhoudt. 3.2. Belanghebbendes betoog berust met name hierop dat naar zijn mening niet-verzorgende gescheiden ouders ingeval het kind voor hetwelk zij alimentatieplichtig zijn gaat studeren, tegenover het verlies van de buitengewone-lastenaftrek geen vermindering van hun alimentatieverplichting kunnen verkrijgen terwijl zijns inziens andere ouders het verlies van bijvoorbeeld kinderbijslag kunnen opvangen doordat zij kunnen "profiteren" van de aan het gekende basisbeurs. 3.3. Anders dan belanghebbende in dit betoog veronderstelt is echter niet uitgesloten dat een niet-verzorgende gescheiden ouder in een dergelijke positie vermindering van zijn alimentatieverplichting kan verkrijgen op grond van de vermindering in draagkracht die een gevolg is van het verlies van de buitengewone-lastenaftrek. In het bijzonder valt niet in te zien waarom het bepaalde in artikel 1:395b lid 1, BW, dat belanghebbende als grond voor zijn veronderstelling noemt, aan een dergelijke vermindering in de weg zou staan. Voor het overige is er met betrekking tot de onderhoudsplicht en de mogelijkheid om bij de vaststelling daarvan rekening te houden met het recht op studiefinanciering van het kind geen rechtens relevant verschil tussen de niet-verzorgende gescheiden ouder en andere ouders van meerderjarig geworden kinderen. 3.4. De van een andere opvatting uitgaande middelen I tot en met VII falen derhalve. Middel VIII faalt evenzeer. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 2 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, C.H.M. Jansen, Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.