Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2066

Datum uitspraak1997-05-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32370
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 530.442,-, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.442,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Bij akte van 31 augustus 1988 heeft belanghebbende aan zijn vader tegen een tegenprestatie een genotsrecht op een onroerende zaak verleend, dat uitsluitend zou eindigen bij het overlijden van belanghebbendes vader. Deze was bij het aangaan van de overeenkomst 66 jaar oud en had een bij die leeftijd passende normale gezondheid. Zijn levensverwachting was, statistisch gezien, tussen de 13 1/2 en 14 jaren. Het Hof heeft geoordeeld dat het genotsrecht niet op grond van die leeftijd kan worden gekwalificeerd als een tijdelijk genotsrecht. 3.2. Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 30 november 1988, nr 25 290, BNB 1989/74, het Hof, zulks gelet op de leeftijd van belanghebbendes vader ten tijde van de verlening van dat recht, het onderhavige genotsrecht als een tijdelijk genotsrecht had moeten aanmerken. 3.3. Het middel gaat terecht ervan uit dat de bij de overeenkomst uitgedrukte tijdsduur van het genotsrecht niet onder alle omstandigheden beslissend is voor de vraag of sprake is van een wijze van rendabel maken van onroerende zaken. De uitgedrukte tijdsduur zal met name niet beslissend zijn indien ten tijde van het aangaan van de overeenkomst rede- lijkerwijs slechts een betrekkelijk korte genotsperiode was te verwachten, bij voorbeeld vanwege de vergevorderde leeftijd of de gezondheidstoestand van degene aan wie het recht is verleend. Anders dan in het middel wordt betoogd brengt echter de enkele omstandigheid dat belanghebbendes vader bij de verlening van het genotsrecht 66 jaar oud was, nog niet mee dat van een betrekkelijk korte genotsperiode als hiervoor bedoeld sprake is. Het middel faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 7 mei 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatsssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit arrest een recht geheven van ƒ 300,--.