
Jurisprudentie
AA2108
Datum uitspraak1997-04-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32241
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32241
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van het College van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 1996 betreffende na te melden aan vereniging X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het perceel a-straat 1 te Z een aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren voor het jaar 1994 opgelegd, ten bedrage van ƒ 84,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Dagelijks Bestuur van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoogheemraadschap in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Het College van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige belastingschuld eerst kon worden vastgesteld na afloop van het kalenderjaar 1994 en dat, nu het aanslagbiljet is gedagtekend op 30 juni 1994, de aanslag is opgelegd in strijd met het bepaalde in artikel 11, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 3.2. Het middel komt erop neer dat in gevallen als dit, waarin een vast bedrag per tijdvak wordt geheven, de grootte van de belastingschuld vóór de afloop van het tijdvak kan worden vastgesteld en derhalve ook eerder een definitieve aanslag kan worden opgelegd. Het beroept zich daartoe op artikel 11, lid 2, van de Heffingsverordening Kwaliteitsbeheer 1994 van het Hoogheemraadschap (hierna: de Verordening). Volgens die bepaling - die berust op artikel 18, lid 4, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: WVO) - wordt de vervuilingswaarde, dat is het aantal vervuilingseenheden dat als maatstaf voor de berekening van de aanslag dient, van een bedrijfsruimte in bepaalde gevallen (forfaitair) gesteld op één vervuilingseenheid. 3.3. Voorwaarde voor de toepassing van dit forfaitaire tarief is blijkens de tekst van bedoelde bepaling uit de Verordening - behalve een daartoe strekkende aanvraag - dat de vervuilingswaarde van de bedrijfsruimte - kennelijk is bedoeld: feitelijk, in het betrokken tijdvak - één vervuilingseenheid of minder bedraagt. Of dat het geval is kan, bij gebrek aan een bepaling over schatting vooraf of een dergelijke regeling, evenwel alleen na afloop van het belastingtijdvak worden vastgesteld. Het door het middel bedoelde geval dat de grootte van de belastingschuld vóór de afloop van het tijdvak kan worden vastgesteld doet zich derhalve niet voor. 3.4. Het vorenstaande brengt mee dat het middel faalt.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 23 april 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.