Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2128

Datum uitspraak1997-03-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31678
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 oktober 1995 betreffende de haar voor het jaar 1988 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1988 in de vennootschapsbelasting was aangeslagen naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.985.980,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 3.376.040,--, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslag en dit besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de aanslag heeft gehandhaafd, doch het besluit heeft vernietigd en van de verhoging kwijtschelding heeft verleend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 'S Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende vormde sedert 1 januari 1979 een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met C B.V. C B.V. exploiteerde een veerdienst over de a-rivier tussen Q en R en bezat onder meer een pont, landingsinstallaties, het veerrecht alsmede vergunningen tot het gebruik van delen van zomer- en winterbed van de rivier. Als gevolg van de aanleg en openstelling van een brug over de a-rivier bij S liep de vraag naar veerdiensten van C B.V. zodanig terug dat een rendabele exploitatie van het veer onmogelijk werd; de veerdienst is definitief gestaakt op 1 juli 1987. Van de door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (Rijkswaterstaat) aan C B.V. toegekende schadeloosstelling heeft een bedrag ter grootte van ƒ 390.060,-- betrekking op geleden vermogensschade. Deze vermogensschade, bestaande uit het verschil tussen de bedrijfswaarde van diverse activa (hierna: de bedrijfsmiddelen) als "going concern" en de geschatte opbrengst daarvan na volledige liquidatie van de exploitatie van de veerdienst, is door deskundigen begroot naar analogie van vaststelling van schade volgens het onteigeningsrecht. Tot het bedrag van de vergoeding voor geleden vermogensschade (hierna: de vergoeding) is bij de bepaling van de winst over 1988 een reserve als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: vervangingsreserve) gevormd. Deze vervangingsreserve is in de aangifte vennootschapsbelasting 1988 opgenomen, zij het dat belanghebbende vraag A-14, op bladzijde 2 van het aangiftebiljet voor dat jaar - luidende: Is in dit boekjaar een aanvang gemaakt met de vorming van een fiscale reserve, als bedoeld in artikel 12 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964? -, met "nee" heeft beantwoord. 3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - tussen partijen in geschil of de Inspecteur tot navordering bevoegd was en, indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, of de vergoeding is aan te merken als een vergoeding wegens verlies of beschadiging van bedrijfsmiddelen ter zake waarvan een vervangingsreserve kan worden gevormd. 3.3. Middel 1 richt zich tegen 's Hofs oordeel volgens hetwelk de Inspecteur terecht verdedigt dat het tot navordering aanleiding gevende feit hem, bij het vaststellen van de primitieve aanslag, redelijkerwijs niet bekend kon zijn. Dit oordeel geeft echter niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel faalt derhalve. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de vergoeding in beginsel is aan te merken als een vergoeding wegens verlies of beschadiging van een lichamelijk bedrijfsmiddel in de zin van artikel 14, lid 1, eerste volzin, van de Wet en dat het met een ruime uitleg van die bepaling strookt daaronder tevens te brengen de schadevergoeding wegens een aanmerkelijke daling van de bedrijfswaarde die het gevolg is van met onteigening op één lijn te stellen overheidsmaatregelen. 3.5. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk maakt dat sprake was van het bestaan van het voornemen tot vervanging of herstel van de bedrijfsmiddelen, zodat de Inspecteur de vorming van de vervangingsreserve terecht niet heeft aanvaard. 3.6. Middel 2 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat sprake was van het bestaan van een voornemen tot vervanging of herstel van de onderhavige bedrijfsmiddelen, en ten onrechte op die grond de vorming van een vervangingsreserve heeft afgewezen, daar het vervangingsvoornemen geen onderwerp van geschil vormde. 3.7. Daar de stukken van het geding geen aanwijzing inhouden dat de Inspecteur in het geding voor het Hof het voornemen tot vervanging aan de orde heeft gesteld, en uit 's Hofs uitspraak niet is op te maken op welke wijze en op welke gronden hij te dezer zake alsnog een standpunt heeft ingenomen, is het middel gegrond. 's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 3.8. Het verwijzingshof zal bij zijn beslissing van de zaak het volgende in aanmerking dienen te nemen. Het strookt met de bewoordingen van artikel 14 van de Wet deze bepaling mede van toepassing te achten ingeval een schadevergoeding wordt ontvangen ter zake van de waardedaling van een bedrijfsmiddel, indien ten gevolge van de gebeurtenis waarvoor de vergoeding wordt verstrekt, dat bedrijfsmiddel geheel of gedeeltelijk buiten gebruik zal worden gesteld. Voor de vorming van een reserve is echter geen plaats in een geval waarin een vergoeding wordt ontvangen wegens de waardedaling van een bedrijfsmiddel indien het bedrijfsmiddel geschikt is om ook in de toekomst overeenkomstig zijn bestemming in de onderneming te worden gebruikt, zodat geen reden bestaat om het door een ander, met dezelfde functie, te vervangen. Het hiervóór in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof gaat derhalve uit van een te ruime opvatting van het bepaalde in artikel 14 van de Wet. Weliswaar laten de vastgestelde feiten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de kadewerken hun aanwendingsmogelijkheden als vorenbedoeld verliezen, zodat voor de daarop betrekking hebbende vergoeding reservering mogelijk is, doch voor de overige zaken laten 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding zonder nadere redengeving zodanige gevolgtrekking niet toe. Dit zal door het verwijzingshof alsnog dienen te worden onderzocht. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 19 maart 1997 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.