Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2162

Datum uitspraak1997-06-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32371
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 maart 1996 betreffende een beschikking op een ver zoek als bedoeld in artikel 70, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Op een op 27 december 1991 ingediend verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur bij beschikking van 11 maart 1993 het voordeel als bedoeld in het eerste lid van vorengenoemd artikel ter zake van waardeverandering van tot belanghebbendes landbouwbedrijf behorende grond vastgesteld op nihil. Deze beschikking is op het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur vernietigd, waarbij het voordeel als hiervóór bedoeld is vastgesteld op ƒ 58.000,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, het voordeel als bedoeld in artikel 70, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft vast gesteld op ƒ 60.000,--, en de Inspecteur heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.065,--. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aan leiding van het middel van cassatie en ambtshalve 3.1. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechts vragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.2. Het Hof heeft met betrekking tot de proces kosten geoordeeld dat het termen aanwezig acht de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belangheb bende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken en dat het deze kosten vaststelt op 2 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1,5 ofwel ƒ 1.065,--. Bij de berekening van het bedrag van de proces kosten heeft het Hof zich klaarblijkelijk vergist; 2 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1,5 is immers ƒ 2.130,--. Het vorenoverwogene brengt mee dat 's Hofs uit spraak in zoverre niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht, wat het geding in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uit sluitend voorzover deze betrekking heeft op de proceskosten; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,--, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--. Dit arrest is op 11 juni 1197 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Bellaart en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.