
Jurisprudentie
AA2189
Datum uitspraak1997-06-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32523
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32523
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juli 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.328,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 27.571,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. Op de in het vertoogschrift vervatte klacht kan niet worden gelet nu dat vertoogschrift na het einde van de wettelijke termijn voor beroep in cassatie is ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar, 1993, geld gestuurd naar haar broer die in Indonesië woont, ter voorziening in het levensonderhoud van die broer, een zuster en een andere broer. Tot het gezin van laatstgenoemde broer behoort een 20- jarige dochter die een kappersopleiding volgt. De kosten voor haar studie worden uit de bijdrage van belanghebbende bestreden. Tevens worden uit die bijdrage voldaan de studiekosten van een 23-jarige zoon van de zuster van belanghebbende, die een opleiding accountancy volgt en in verband met zijn studie elders bij een (ander) familielid woont. 3.2. Indien, zoals hier, ten laste van de ondersteunde de kosten van levensonderhoud komen van nog jeugdige studerende kinderen, kunnen die kosten onder omstandigheden worden gerekend tot hetgeen de ondersteunde nodig heeft voor het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving, ook al zijn die kinderen reeds meerderjarig en wonen zij in verband met hun studie niet thuis. Middel I faalt derhalve. 3.3. Middel II slaagt omdat het Hof bij de berekening van het als buitengewone lasten aftrekbare bedrag heeft verzuimd rekening te houden met de wettelijke drempel. Het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 27.571,-- + ƒ 800,-- = ƒ 28.371,--.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, nu de tot vernietiging leidende vergissing van het Hof niet door belanghebbende is uitgelokt of verdedigd, termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten; - stelt de aanslag vast op een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 28.371,--; - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,--, voor beroepsmatig verleende bijstand.
Dit arrest is op 18 juni 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.