Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2217

Datum uitspraak1997-07-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30691
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X (de Erven A) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 augustus 1994 betreffende de aan hen opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van A (hierna: erflater), overleden op 12 december 1989. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbenden zijn ter zake van bovenver melde verkrijgingen op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het successierecht opgelegd van in totaal ƒ 34.882,18, welke aanslagen, na daartegen ge maakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige middelen aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het Hof heeft de stelling van belanghebbenden dat de door hen berekende aftrek van de contante waarde van de nettoruilverkavelingsschuld gerechtvaardigd is nu zulk een aftrek in de praktijk ook wordt toegepast bij verkooptransacties van zowel gehele boerderijen als van los land, aldus opgevat dat naar de mening van belanghebbenden de waarde in het economische verkeer van de onderhavige onroerende zaken wordt gedrukt door de verschuldigdheid van de ruilverkavelingsrenten. Het Hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat belanghebbenden voor het Hof het standpunt hebben ingenomen dat de waarde in het economische verkeer van de onderhavige onroerende zaken niet moet worden gesteld op de door de Inspecteur in aanmerking genomen waarde maar op een bedrag gelijk aan die waarde verminderd met vorenbedoelde aftrek ter zake van ruilverkavelingsrenten. Het van een andere lezing uitgaande eerste middel mist der halve feitelijke grondslag. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de voor de onderhavige onroerende zaken vastgestelde waarde voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat hetgeen belanghebbenden hebben aangevoerd geen reden geeft die waarde op een lager bedrag te bepalen. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, behoefde geen nadere motivering en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Voor zover de middelen tegen dit oordeel zijn gericht falen zij derhalve. 3.3. De middelen falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechts vragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 15 juli 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Pos en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.