Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2224

Datum uitspraak1997-07-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31440
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van het zelfstandig bestuursorgaan Luchtverkeersbeveiligings-organisatie te Schiphol tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 1995 betreffende na te melden beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzet belasting over het tijdvak juni 1994 tot een bedrag van ƒ a is door de Inspecteur bij beschikking van 7 oktober 1994 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 24 juli 1996 geconcludeerd tot het voorleggen van vragen van Europees recht aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en tot aanhouding van het geding. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, een rechtspersoonlijkheid bezittend publiekrechtelijk lichaam, is bij artikel 22 van de Wet Luchtverkeer (Wet van 18 juni 1992, Stb. 1992, 368) en is ingevolge artikel 23 van die wet, ter bevordering van een zo groot mogelijke veiligheid van het luchtverkeer in het vluchtinformatiegebied Amsterdam, belast met verschillende taken waaronder luchtverkeersdienstverlening aan de luchtvaartmaat schappijen wier vliegtuigen vluchtbewegingen maken binnen genoemd vluchtinformatiegebied; belanghebbende is gevestigd op de Luchthaven Schiphol. Hij bewijst zijn diensten binnen het vluchtinformatiegebied ongeacht of de vliegtuigen de Luchthaven Schiphol aandoen en brengt voor zijn dienstverlening aan de luchtvaartmaatschappijen een vergoeding in rekening. Hij heeft over die vergoedingen geen omzetbelasting in rekening gebracht. In zijn aangifte over het onderhavige tijdvak, juni 1994, heeft hij ook geen verschuldigde omzetbelasting vermeld, doch slechts het totale bedrag aan omzetbelasting dat hem in rekening is gebracht, ƒ a. De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf van die belasting afgewezen omdat naar zijn oordeel belanghebbende niet als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is aan te merken, welk standpunt door belanghebbende voor het Hof is bestreden. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de hem opgedragen diensten verricht "als overheid" in de zin van artikel 4, lid 5, eerste alinea, van de Zesde Richtlijn. Dit oordeel is in overeenstemming is met het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 17 oktober 1989 in de gevoegde zaken 231/87 en 129/88 (Carpaneto Piacentino, Jurispr. 1989, 3233). Belang hebbende is immers een publiekrechtelijk lichaam, ingesteld bij artikel 22 van de Wet Luchtverkeer, en in het kader van het ingevolge die wet specifiek voor hem geldende juridische regime bij uitsluiting belast met de hem bij artikel 23 van die wet opgedragen werkzaamheden, zulks ter bevordering van een zo groot mogelijke veiligheid van het luchtverkeer in het vluchtinformatiegebied Amsterdam. Steun voor het oordeel van het Hof dat luchtverkeersbeveiligings werkzaamheden, als door belanghebbende verricht in het kader van voormeld wettelijk regime, worden ver richt "als overheid" in vorenbedoelde zin, is voorts te vinden in r.o. 30 van het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 19 januari 1994 in zaak C - 364/92 (SAT Fluggesellschaft, Jurispr. 1994 I - 43), waarin zodanige werkzaamheden inzake de controle en de politie van het luchtruim worden aangemerkt als typische overheidsprerogatieven. Anders dan middel I wil betogen, is te dezen niet doorslaggevend dat ter zake van die werkzaamheden aan belanghebbende een wettelijk monopolie is toegekend, doch dat die werkzaamheden het karakter van overheidstaken dragen. Gezien de hiervoor vermelde rechtspraak van het Hof van Justitie is voormeld oordeel van het Hof in over eenstemming met het gemeenschapsrecht. De enkele omstandigheid dat in andere Lidstaten mogelijk andere opvattingen worden gehuldigd omtrent de vraag welke werkzaamheden zijn aan te merken als overheidstaken, maakt dit niet anders. 3.3. Gezien het vorenoverwogene omtrent het karakter van belanghebbendes werkzaamheden, geeft 's Hofs door middel II bestreden oordeel dat behandeling van belanghebbende als niet-belastingplichtige niet tot concurrentievervalsing van enige betekenis leidt, zodat artikel 4, lid 5, tweede alinea, van de Zesde Richtlijn te dezen toepassing mist, evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad merkt hierbij, onder verwijzing naar r.o. 20 van laatstvermeld arrest van het Hof van Justitie, op dat de bij het Verdrag van Chicago van 7 december 1944 inzake de internationale burgerluchtvaart aangesloten Staten, waaronder alle Lidstaten van de EG, de politie van hun luchtruim en de diensten inzake de controle van het luchtverkeer elk uitoefenen in het kader van hun volledige en uitsluitende soevereiniteit over de luchtruimte boven hun grondgebied. Be langhebbende heeft derhalve geen concurrentie uit andere Lidstaten te duchten en is evenmin bevoegd in enig ander deel van de interne EG-markt dan hem bij de Wet Luchtverkeer is aangewezen, activiteit te ontplooien. 3.4. Ook 's Hofs door middel III bestreden oor deel dat - samengevat - de door belanghebbende verrichte werkzaamheden niet zijn aan te merken als luchthavendiensten in de zin van bijlage D, sub 4, bij de Zesde Richtlijn, zodat ook artikel 4, lid 5, derde alinea, van die Richtlijn toepassing mist, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel voert ter ondersteuning van het betoog dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat belanghebbendes diensten niet kunnen worden aangemerkt als luchthavendiensten in vorenvermelde zin, aan dat het Hof de relevante feiten onvolledig heeft weergegeven, door niet te vermelden dat belanghebbende aan de vliegtuigbemanningen aanwijzingen geeft omtrent de op het luchthaventerrein te volgen route en omtrent de te gebruiken start- of landingsbanen, en dat niet valt in te zien waarom het hier niet zou gaan om luchthavendiensten. Ook indien in cassatie veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat het Hof de feiten niet geheel volledig heeft weergegeven en belanghebbende inderdaad de in de vorige volzin ver melde werkzaamheden verricht, kan zulks, ook indien die werkzaamheden op zich genomen als luchthavendiensten zouden kunnen worden aangemerkt, niet tot ge grondbevinding van het middel leiden, De feiten laten immers geen andere conclusie toe dan dat die werkzaamheden dan geen zelfstandig karakter hebben doch onderdeel zijn van de luchtverkeersdienstverlening, welke werkzaamheden zoals hiervoor geoordeeld niet zijn aan te merken als economische activiteiten. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 15 juli 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.