Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2230

Datum uitspraak1997-09-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32663
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te 's-Gravenhage van 7 juni 1996 betreffen de de met dagtekening 12 juli 1994 aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. 1. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie 1.1. Blijkens een door de Griffier van het Hof op de uitspraak van het Hof gestelde aantekening, respectievelijk de stukken van het geding, is een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen verzonden op 16 juli 1996. Het beroepschrift in cassatie, hetwelk per koerier bij de griffie van de Hoge Raad is bezorgd, is blijkens een door de Griffier van de Hoge Raad op dit beroepschrift gestelde aantekening op 26 augustus 1996 ter evenvermelde griffie ingekomen. Op 28 augustus 1996 heeft de Griffier van de Hoge Raad het beroepschrift doorgezonden aan de griffie van het Hof, alwaar het - blijkens een door de Griffier van dat college op het beroepschrift gestel de aantekening - op 29 augustus 1996 is ingekomen. 1.2. Een beroepschrift dat, zoals in het onderhavige geval, is ingediend bij een tot het in ontvangst nemen daarvan niet bevoegde administratieve rechter dient zo spoedig mogelijk aan de daartoe wel bevoegde administratieve rechter te worden doorgezonden. Nu in casu een zodanige doorzending heeft plaatsgevonden, dient - in aanmerking genomen dat de in artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) vermelde omstandigheden, zich hier niet voordoen - voor de beantwoording van de vraag of het beroepschrift van de Staatssecretaris tijdig is ingediend, te worden uitgegaan van de datum van binnenkomst van het beroepschrift bij het Hof. Dit brengt mee dat het onderhavige beroepschrift niet is ingekomen binnen de in artikel 6:7 jo. artikel 6:9 van de Wet gestelde termijn van zes weken, welke in het onderhavige geval eindigde op 27 augustus 1996. 1.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Staatssecretaris in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 2. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijker wijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 3. Beslissing De Hoge Raad: verklaart de Staatssecretaris van Financiën niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie; bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 10 september 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.