Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2346

Datum uitspraak1998-07-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33718
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 september 1997 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 219.743,--, waarvan een bedrag van f 158.794,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992, hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 214.279,--, waarvan een bedrag van f 158.794,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. Voorzover belanghebbende in cassatie feiten aanvoert, waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan, kan daarop geen acht worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. 3.2. Het Hof heeft op grond van de in rechtsoverweging 4.1 opgesomde feiten en omstandigheden geoordeeld dat het vermoeden bestaat - dat door belanghebbende niet is weerlegd - dat de BV waarvan belanghebbende in 1992 directeur/grootaandeelhouder was op 1 januari 1993 feitelijk was ontbonden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de Inspecteur derhalve terecht het bedrag van de reserves van de BV per 31 december 1992 heeft aangemerkt als liquidatie-uitkering als bedoeld in artikel 25, lid 1, letter e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het door belanghebbende verdedigde standpunt dat van belaste voordelen in de zin van artikel 25, lid 1, geen sprake kan zijn zolang niet is voldaan aan alle in artikel 2:23b BW voor vereffening gegeven regels, kan niet als juist worden aanvaard. 3.3. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 8 juli 1998 vastgesteld door de raadsheer Wildeboer als voorzitter, en de raadsheren Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.