Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2379

Datum uitspraak1998-09-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33202
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 februari 1997 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 181.437,-- , waarvan f 100.000,-- belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 Voorzover de middelen ervan uitgaan dat het Hof de overeenkomst tussen belanghebbende en de Stichting B voor de toepassing van artikel 25, lid 1, letter d van de Wet niet heeft kunnen aanmerken als een overeenkomst van geldlening, nu ter zake van het ter beschikking stellen van het bedrag van f 1.000,-- naast (de kans op) een premie geen (lage) rente wordt genoten, falen zij, nu deze omstandigheid niet aan het bestaan van een geldlening in de weg staat. Het Hof heeft voorts terecht de omstandigheid dat de prijs verband houdt met de geldlening beslissend geacht voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een kansspel dan wel een premielening. 3.2 Voor het antwoord op de vraag of hier sprake is van een premie uitgekeerd op een premie-obligatie in de zin van artikel 25, lid 1, letter d van de Wet is voorts, zoals het Hof onder 4.5. terecht heeft overwogen, niet van belang dat de uitgekeerde premie mede is gefinancierd uit ingelegde bedragen welke niet voor teruggaaf in aanmerking kwamen. Deze omstandigheid neemt immers niet weg dat de premie ten aanzien van belanghebbende is aan te merken als een vergoeding voor het ter beschikking stellen van gelden. Ook voorzover de middelen uitgaan van een andere opvatting falen zij derhalve. 3.3 De middelen falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 23 september 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker- Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.