Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2393

Datum uitspraak1998-01-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32836
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 november 1996 betreffende de aan haar opgelegde aanslag in het recht van successie terzake van haar verkrijging uit de nalatenschap van haar broer, A, overleden op 2 januari 1994. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van f. 7.827,- welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In 's Hofs oordeel dat te dezen geen sprake is geweest van een gemeenschappelijk hoofdverblijf van belanghebbende en erflater ligt besloten de verwerping van belanghebbendes standpunt dat zowel de woning te Q als die te S diende als gemeenschappelijk hoofdverblijf van het gezin. Het Hof heeft vervolgens, na onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1993, nr 28801, BNB 1993/181, te hebben overwogen dat de wetgever ervan is uitgegaan dat steeds indien geen sprake is van een gemeenschappelijk hoofdverblijf ook niet kan worden gezegd dat een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd, doch dat er onder omstandigheden grond kan zijn voor een ander oordeel, geoordeeld dat een zodanige grond te dezen niet aanwezig is, zodat belanghebbende geen recht heeft op de samenwonersvrijstelling. 3.2. Deze oordelen geven niet blijk ven een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 24, lid 2, aanhef en letter b, van de Successiewet 1956 en kunnen voor het overige, als van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid worden onderzocht, terwijl zij in het licht van 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding ook geen nadere motivering behoefden. De voor het eerst in cassatie aangevoerde stelling dat de inschrijving in het bevolkingsregister van de gemeente S van wijlen G en thans nog belanghebbende slechts diende om de woning te S te kunnen bewonen en dat met die inschrijving niet werd beoogd enige vorm van zelfstandigheid ten opzichte van de andere leden van het gezin te verkrijgen, welke stelling kennelijk inhoudt dat aan de inschrijving slechts formele betekenis toekomt, vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is zodat zij buiten beschouwing moet blijven. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 28 januari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Fleers.