Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2405

Datum uitspraak1998-01-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33026
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 december 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de vermogensbelasting. 1.Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van f 2.597.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij de Inspecteur is verminderd naar een vermogen van f 2.314.000,--. Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een vermogen van f 2.190.000,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoog schrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteerde tezamen met zijn broer in firmaverband een veehoudersbedrijf ter grootte van 72 ha, waarvan ongeveer 50 ha in eigendom. In totaal 8.55.00 ha van deze 50 ha heeft in een ter plaatse geldend bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming. In mei 1992 hebben de beide vennoten een voorovereenkomst getekend tot oprichting van een besloten vennootschap; deze is onder de naam D B.V. (hierna: de BV) op 31 maart 1993 opgericht met geruisloze inbreng van de onderneming per 1 januari 1992. De onroerende zaken van de vennootschap zijn in verband met die inbreng door twee taxateurs gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer. Aan de in het bestemmingsplan gelegen grond is daarbij een waarde toegekend van f 42,50 per m?. Op 17 januari 1986 is aan de vennoten een bod uitgebracht op circa 9 ha grond en wel voor een bedrag van f 15,-- per m?; dit bod is niet aanvaard. Op 13 april 1992 is voor rekening van de BV in oprichting 5.81.00 ha grond, gelegen in vorenbedoeld bestemmingsplan, verkocht voor f 55,-- per m?. Nadien heeft de BV met deze koper nog andere contracten afgesloten. De Inspecteur heeft, naast andere, in cassatie niet meer van belang zijnde, correcties, bij de aanslagregeling rekening gehouden met een meerwaarde van de grond welke in hoofdzaak is terug te voeren op waardering van de in het bestemmingsplan gelegen grond naar een waarde van f 42,50 per m?. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de heffing van de vermogensbelasting per 1 januari 1992 moet worden uitgegaan van de uitkomsten van de taxatie ter gelegenheid van de inbreng van de onderneming in de BV. Het primaire middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van tot een landbouwonderneming behorende grond niet van de vrije waarde moet worden uitgegaan, maar van de waarde in verpachte staat. Voor dit betoog wordt mede een beroep gedaan op het standpunt van de Minister van Financiën, zoals dat is neergelegd in de Nota naar aanleiding van het eindverslag bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 19 december 1973, Stb. 632, tot wijziging van de vermogensbelasting in het kader van het belastingplan 1974 (Kamerstukken II 1973/74, nr. 8, blz. 2), waar de Minister schrijft: "Het is zo dat de grond van een landbouwbedrijf door de eigenaar die dat bedrijf uitoefent en duurzaam wil blijven uitoefenen omdat hij daarin zijn bestaan vindt - wil hij zijn bestaan niet prijsgeven - niet kan worden vervreemd zonder zich bij die vervreemding een gebruiksrecht voor te behouden of zonder het gebruiksrecht van andere gelijkwaardige grond te verwerven. In het algemeen wordt landbouwgrond behoudens bijzondere omstandigheden, niet in vrij opleverbare toestand te koop aangeboden en - tenzij de eigenaar het gebruiksrecht van andere gelijkwaardige grond zou kunnen verwerven, waarvoor hij zich dan echter een financiële opoffering zal moeten getroosten, hetzij als verschuldigde pacht - ook niet kan worden aangeboden als de eigenaar op de wijze waarop hij dit steeds heeft gedaan, in zijn levensonderhoud wil blijven voorzien. Gezien deze bijzondere functie van de eigen landbouwgrond in de agrarische onderneming, lijkt het niet in strijd met doel en strekking van de wet om bij de waardering van zodanige grond voor de vermogensbelasting niet de waarde in vrij opleverbare toestand in aanmerking te nemen, doch de waarde in verpachte staat." 3.3. Deze uitlating van de Minister, die in overeenstemming is met de brieven van de bewindslieden van Financiën gepubliceerd bij de uitspraken van het Hof Arnhem van 6 april 1973, BNB 1974/87 en het Hof 's- Gravenhage van 29 augustus 1973, BNB 1974/156, houdt een beleidsregel in welke de Inspecteur bindt en - gezien de vermelde publicatie in de Kamerstukken - behoorlijk is bekendgemaakt en naar inhoud en strekking zich ertoe leent jegens de betrokkenen als een rechtsregel te worden toegepast, zodat het hier gaat om een regel die als "recht" in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie moet worden aangemerkt. Op grond van deze regel had de Inspecteur - zoals hij in het vertoogschrift voor het Hof ook heeft aangevoerd - voor de niet in het bestemmingsplan gelegen grond de waarde in verpachte staat in aanmerking moeten nemen. Het Hof is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. In zoverre slaagt het primaire middel. 3.4. De uitlating van de Minister mag echter niet, zoals belanghebbende kennelijk voor ogen staat, aldus worden uitgelegd dat grond die weliswaar nog agrarisch wordt gebruikt, maar waarvan kan worden aangenomen dat die niet duurzaam een agrarische functie zal blijven vervullen omdat hij in het ter plaatse geldende bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming heeft gekregen, mag worden gewaardeerd op de waarde in verpachte staat, dus als ware er nog sprake van een agrarische bestemming. Voor zodanige grond leidt de in de uitlating van de Minister gevolgde gedachtegang tot een waardering op de verkoopwaarde in vrij opleverbare staat verminderd met de waarde van een gebruiksrecht op andere, gelijkwaardige, grond met een agrarische bestemming. Deze uitleg spoort met het betoog van de Staatssecretaris van Financiën in de Memorie van Antwoord Eerste Kamer bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 27 maart 1986, Stb. 135, (Kamerstukken I 1985/86, nr. 82b, blz. 2) waarin hij naar aanleiding van een vraag of de vastgestelde meer waarde ingevolge artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gevolgen heeft voor de vermogensbe lasting, onder verwijzing naar de jurisprudentie heeft geantwoord dat "...indien de agrarische grond ligt binnen een gemeentelijk uitbreidingsplan en dus verwacht kan worden dat er in de toekomst een aanwending buiten de agrarische sector zal plaatshebben, bij de waardering voor de vermogensbelasting met de aldus ontstane hogere verkoopwaarde rekening dient te worden gehouden. In dezen is namelijk niet uitsluitend beslissend de bestemming die de huidige eigenaar aan de grond heeft gegeven, maar tevens de bestemming die de toekomstige koper daaraan wil geven. Hierbij is niet van belang of de meerwaarde al dan niet bij beschikking is vastgesteld". Uit 's Hofs uitspraak blijkt weliswaar dat het Hof rekening heeft gehouden met zowel de mogelijkheid van voortgezet agrarisch gebruik als met de mogelijkheid van verkoop, maar 's Hofs redengeving geeft geen uitsluitsel met betrekking tot de vraag of de waardering heeft plaatsgevonden overeenkomstig de in de uitlatingen van de Minister gevolgde gedachtegang. In zoverre slaagt het primaire middel ook met betrekking tot de in het bestemmingsplan gelegen grond. Voor het overige faalt het. 3.5. Het subsidiaire middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur ook in een meerderheid van bijzondere gevallen als die van belanghebbende (ten gunste van de desbetreffende belastingplichtigen) is afgeweken van de waarde in het economische verkeer. Voorzover het middel betoogt dat het Hof met dit oordeel buiten de rechtsstrijd is getreden, faalt het. In de na de mondelinge behandeling gevoerde briefwisseling heeft de Inspecteur immers aangevoerd dat hij alleen op de aangegeven waarde van landbouwgronden correcties toepast, indien uit informatie in het dossier blijkt van een bijzondere situatie. Voorzover het middel laatstgenoemd oordeel als onjuist bestrijdt, faalt het evenzeer, aangezien dit een oordeel is van feitelijke aard, zodat de juistheid ervan niet in cassatie kan worden getoetst. 3.6. Gelet op hetgeen onder 3.3 en 3.4 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 5. Beslissing De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en de beslissing omtrent het griffierecht, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit ar rest, - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie ver schuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.130,-- voor beroepsma tig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 21 januari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond.