Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2447

Datum uitspraak1998-02-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32884
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 oktober 1996 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 51.965,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, zijn echtgenote en hun in 1969 geboren zoon houden ieder 33 1/3 percent van de aandelen in A B.V. (hierna: de BV), welke vennootschap op 27 september 1985 is opgericht. Belanghebbende is de enige bestuurder van de vennootschap. Bij akte van 31 januari 1986 is door de gemeente Q ten behoeve van de BV tegen betaling van f 81.085,41 een zakelijk recht van vruchtgebruik gedurende onbepaalde tijd gevestigd op een perceel bouwgrond en aan belanghebbende tegen betaling van f 9.009,49 de eigendom van het perceel bezwaard met het recht van vruchtgebruik overgedragen. In 1986 heeft de BV op het perceel een bedrijfsgebouw geplaatst. Met belanghebbende is de waarde van de bloot eigendom van het gebouw in rekening-courant verrekend. 3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende bij de bepaling van zijn inkomen een bedrag in mindering kan brengen terzake van afschrijving op het bedrijfsgebouw. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrijfsgebouw voor belanghebbende weliswaar in beginsel een bron van inkomen vormt, maar dat het vermoeden bestaat dat het dat voor belanghebbende als bloot eigenaar in 1991 niet daadwerkelijk was, zulks op grond van de in zijn uitspraak onder 2.2 en 2.3 vermelde omstandigheden. Anders dan in middel I wordt betoogd kon het Hof op grond van die omstandigheden tot dit vermoeden komen. In zoverre faalt middel I. 3.4. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende tegenover dit vermoeden niet aannemelijk heeft gemaakt dat toch redelijkerwijs was te verwachten dat belanghebbende in de toekomst uit het gebouw inkomsten zou genieten. Hierin ligt besloten het oordeel dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht belanghebbendes stelling dat niet op voorhand mag worden aangenomen dat bij beëindiging van het vruchtgebruik belanghebbende een zelfde afweging van zijn belangen zal maken als bij het ontstaan van het vruchtgebruik. Dit oordeel kan als berustende op de aan het Hof voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het behoefde ook geen nadere motivering. Derhalve faalt middel I ook voor het overige. 3.5. Middel II klaagt erover dat de bewijslast onjuist is verdeeld als gevolg van het door het Hof ten onrechte aangenomen vermoeden. Uit hetgeen onder 3.3 is overwogen volgt dat ook dit middel faalt. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 18 februari 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter wordt dit arrest ondertekend door de raadsheer Zuurmond.