Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2458

Datum uitspraak1998-03-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33051
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 december 1996 betreffende de hem voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 63.485,--. De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn bezwaar tegen die aanslag niet-ontvankelijk verklaard. 2. Tot verwijzing leidend geding Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De uitspraak van dit Hof van 14 oktober 1994 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1996, nummer 30836, BNB 1996/151, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest. 3. Geding na verwijzing Het Gerechtshof te Arnhem - verder: het Hof - heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 4. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiƫn heeft een vertoogschrift ingediend. 5. Beoordeling van het middel 5.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde stellingname van de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in 1989 door hem aan zijn ouders verleende financiƫle ondersteuning noodzakelijk was om hen in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de samenleving. Dit oordeel, waarin ligt besloten dat die ondersteuning ook niet noodzakelijk was voorzover deze de kosten van de verhuizing van belanghebbendes ouders betrof, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989) en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het eerste onderdeel van het middel, dat tegen dit oordeel is gericht, faalt derhalve. 5.2. De in het tweede onderdeel van het middel vervatte klacht dat het Hof de "vermogensoverheveling", bestaande in de profijtelijke verkoop van de woning van belanghebbendes ouders aan belanghebbende, in zijn oordeel heeft betrokken, faalt aangezien dit oordeel, dat ten overvloede is gegeven, de beslissing van het Hof niet draagt. 6. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 11 maart 1998 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.