Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2485

Datum uitspraak1998-03-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31532
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 augustus 1995 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de overschotheffing op grond van de Meststoffenwet. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een naheffingsaanslag in de overschotheffing op grond van de Meststoffenwet opgelegd ten bedrage van f 3.637,65 zonder toepassing van een verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Inspecteur) gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende houdt in zijn bedrijf scharrelhennen, die zijn verdeeld over zes legstallen. Gedurende de legperiode van circa vijftien maanden blijft de mest liggen in een mestput. Omdat de legperiode per stal verschilt eindigen ieder jaar enige legperiodes. De mest wordt dan uit de desbetreffende mestputten afgevoerd. 3.2. Ingevolge de op grond van artikel 13, lid 5, van de Meststoffenwet vastgestelde Regeling differentiatie overschotheffing II (Stcrt. 1988, 223) geldt onder in die Regeling gestelde voorwaarden voor afgevoerde droge pluimveemest een gereduceerd tarief van de heffing van f 0,15 per kg fosfaat. In een aan het Hoofd van het Bureau Heffingen gerichte brief van 19 augustus 1988 heeft de Minister van Landbouw en Visserij voor bepaalde producenten van droge pluimveemest met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een tegemoetkomende regeling getroffen. In deze brief is vermeld dat door middel van een daarbij gevoegd persbericht in de agrarische dagbladen de betrokkenen op de hoogte zullen worden gesteld van de door die regeling geboden mogelijkheid, hetgeen ook is gebeurd. Dit persbericht luidt als volgt: "NU OOK JAARLIJKSE KORTING OVERSCHOTHEFFING VOOR DROGE PLUIMVEEMEST DIE NOG NIET IS AFGEZET Ondernemers die op hun bedrijf droge pluimveemest produceren en deze mest niet ieder jaar afzetten, komen nu toch in aanmerking voor een jaarlijkse korting op de overschotheffing. Dit heeft minister ir. G. Braks (landbouw en visserij) besloten. Het gaat hier om bijvoorbeeld deeppit-stallen, waarin de droge mest vaak enkele jaren achtereen wordt opgeslagen en waarbij dus geen sprake is van jaarlijkse afzet van droge mest. Aanvankelijk moesten deze pluimveehouders eerst de volledige overschotheffing betalen en pas nadat de mest feitelijk was afgezet konden zij aanspraak maken op een korting. Pluimveehouders die van de nieuwe mogelijkheid gebruik willen maken moeten behalve het aangifteformulier overschotheffing ook een bijlage meesturen naar het Bureau Heffingen in Q. Daarin moet men aangeven hoeveel kilogrammen fosfaat droge pluimveemest in het betreffende jaar is geproduceerd, die nog niet buiten het eigen bedrijf is afgezet. Daarnaast moet men aangeven in welk jaar de afzet vermoedelijk zal plaatsvinden. Bij deze nieuwe mogelijkheid geldt wel de voorwaarde dat de daadwerkelijke afzet uiterlijk moet plaatsvinden in het vierde jaar na de produktie van de mest. Voor het jaar 1987 kan tot 1 oktober a.s. alsnog een bijlage met de gevraagde gegevens naar het Bureau Heffingen worden gestuurd." 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, naar de Inspecteur ter zitting heeft erkend, behoort tot de groep mestproducenten waarop deze regeling betrekking heeft. Tegen dit oordeel richt zich het middel. 3.4. De Minister stelt zich op het standpunt dat belanghebbende van de in het persbericht bekend gemaakte regeling geen gebruik kan maken aangezien hij jaarlijks droge pluimveemest afvoert, terwijl de regeling slechts geldt voor bedrijven waarvan ten gevolge van opslag van mest (voor ten hoogste vier jaar) niet jaarlijks droge pluimveemest wordt afgevoerd. 3.5. De regeling, zoals in het persbericht bekend gemaakt, moet worden aangemerkt als "recht" in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De meest voor de hand liggende, letterlijke, uitleg van de woorden "deze mest" in de eerste zin van het persbericht: "ondernemers die op hun bedrijf droge pluimveemest produceren en deze mest niet ieder jaar afzetten", is dat daarmee de in het betrokken jaar op het bedrijf geproduceerde mest is bedoeld, zodat ondernemers als belanghebbende die een groot deel van de op hun bedrijf geproduceerde mest juist niet in hetzelfde jaar afzetten, onder de regeling vallen. Voor die uitleg biedt ook het opschrift van het persbericht steun; daarin is immers geheel in het algemeen sprake van korting voor mest "die nog niet is afgezet". Ten slotte doet ook de omstandigheid dat in het persbericht een stal van hetzelfde soort als de stallen van belanghebbende wordt genoemd, vermoeden dat belanghebbende behoort tot de groep waarvoor de regeling is bedoeld. Wat het middel ter ondersteuning van het onder 3.4 samengevatte betoog aanvoert over de bedoeling van de regeling, weegt tegen het vorenstaande niet op. Het middel faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 18 maart 1998 vastgesteld door de raadsheer Wildeboer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wordt terzake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 315,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van f 150,-- dat door de Inspecteur van het Bureau Heffingen bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen f 165,--.