Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2539

Datum uitspraak1998-08-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33568
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 juni 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 16.534,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die een tuinbouwbedrijf uitoefent en op welke de in artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) opgenomen landbouwregeling van toepassing is, heeft in 1991 ten behoeve van haar bedrijf op in 1990 in eigendom verworven grond een kas en een daarbij behorend waterbassin (hierna: de kas) gebouwd. De kas is door belanghebbende in juli 1991 in gebruik genomen. Ter zake van het bouwen van de kas is aan haar in totaal f 72.659,-- aan omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft geen verzoek om teruggaaf van deze belasting gedaan, noch met betrekking tot de ingebruikneming van deze kas een aangifte voor de omzetbelasting gedaan. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, uitgaande van het standpunt dat de ingebruikneming van de kas een levering is als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet en dat bij het op de voet van artikel 8, lid 4 (per 1 januari 1995: lid 3), van de Wet berekenen van de te dier zake verschuldigde belasting de historische voortbrengingskosten van de kas als uitgangspunt moeten worden genomen. 3.2.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat artikel 8, lid 4 (per 1 januari 1995: lid 3), van de Wet, bezien tegen de achtergrond van artikel 11.A, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Zesde Richtlijn, voorschrijft dat bij de bepaling van de maatstaf van heffing voor geval len als het onderwerpelijke moet worden uitgegaan van de aankoopprijs dan wel, bij gebreke daarvan, van de kostprijs zoals die bij de ondernemer is ontstaan, geactualiseerd naar het tijdstip waarop deze voor bedrijfsdoeleinden over de desbetreffende zaak heeft beschikt. 3.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat ten tijde van de levering soortgelijke kassen voorhanden waren, maar dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van die kassen sprake is van een aankoopprijs, laat staan van een aankoopprijs die lager is dan de door de Inspecteur in aanmerking genomen kostprijs, bij welk oordeel het Hof mede in aanmerking heeft genomen het feit dat kassen als de hier in geding zijnde niet of zelden worden verkocht en, zo al zulks gebeurt, enkel in het kader van een algehele verkoop van een tuinbouwbedrijf. Dit oordeel is feitelijk en - anders dan het middel betoogt - niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zodat dit in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden en het middel in zoverre faalt. Daarbij verdient opmerking dat het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat uit de prijs die bij de algehele verkoop van een tuinbouwbedrijf kan worden bedongen, niet kan worden afgeleid welke prijs bij verkoop van een afzonderlijke kas met ondergrond zou kunnen worden bedongen, welk uitgangspunt eveneens feitelijk en niet onbegrijpelijk is. Het hiervÛÛr weergegeven oordeel draagt 's Hofs beslissing zelfstandig en de overige overwegingen van het Hof, leidende tot het oordeel dat geen sprake is van een aankoopprijs van soortgelijke kassen, zijn ten overvloede gegeven, zodat het middel, voorzover gericht tegen deze overwegingen, ook in zoverre faalt. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.