Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2608

Datum uitspraak1998-12-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33851
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 oktober 1997 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 108.192,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 105.574,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Voor het Hof was in geschil of de kosten van de verbouwingswerkzaamheden aan het appartement van belanghebbende - een monument als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988 - als onderhoudskosten in de zin van artikel 42a, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ten laste van belanghebbendes inkomen konden worden gebracht. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld - uitgaande van de vaststaande feiten en mede op grond van hetgeen het ter plaatse heeft waargenomen - dat de door de verbouwingswerkzaamheden aangebrachte wijzigingen aan het appartement van belanghebbende en dat van zijn partner, dat zich naast het appartement van belanghebbende bevindt - welke appartementen na de werkzaamheden één geheel vormen - naar hun aard zo ingrijpend zijn geweest dat moet worden gesproken van een radicale vernieuwing van die appartementen en dat de verbouwingswerkzaamheden niet ertoe hebben gestrekt om de appartementen in bruikbare staat te herstellen en aldus de ingetreden achteruitgang op te heffen. 3.3. Bij dit oordeel heeft het Hof als aanvangstijdstip van de werkzaamheden het begin van het jaar 1990 beschouwd, toen de partner van belanghebbende het aangrenzende appartement in eigendom verkreeg, en aannemelijk geacht dat zo'n nauwe samenhang bestaat tussen de in 1990 en de in 1991 verrichte werkzaamheden dat deze als één geheel moeten worden beschouwd. 3.4. Anders dan het eerste middel betoogt, zijn de in 3.2 en 3.3 weergegeven - feitelijke - oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk of anderszins ontoereikend gemotiveerd in het licht van hetgeen partijen voor het Hof hebben aangevoerd, zodat zij in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden. 3.5. Nu voormelde oordelen de beslissing van het Hof dat de kosten van de verbouwingswerkzaamheden niet, ook niet voor een deel, aftrekbaar zijn, zelfstandig kunnen dragen, falen de in het tweede middel vervatte klachten over de oordelen van het Hof dat door de werkzaamheden een nieuwe bron is ontstaan en dat daaraan niet afdoet dat civielrechtelijk ieder van de partners een appartementsrecht bezit, bij gebrek aan belang. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 2 december 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma en op die datum in het openbaar uitgesproken.