Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2611

Datum uitspraak1998-12-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33748
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 juli 1997 betreffende de haar opgelegde aanslag in het recht van successie terzake van haar verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 7 november 1993. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van f 261.170,--. In het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende genoot vóór haar op 30 november 1979 gesloten huwelijk met erflater een aanzienlijke alimentatie van haar tweede echtgenoot. Teneinde voor het geval belanghebbende hem zou overleven haar niet onverzorgd achter te laten heeft erflater op 15 december 1978 een overeenkomst van levensverzekering op zijn leven gesloten, met als enige begunstigde belanghebbende. De door erflater voldane koopsom bedroeg f 192.483,--. Verzekerd werd een kapitaal van f 373.100,--, uit te keren bij overlijden van de erflater vóór belanghebbende. Daarbij werd geen uitzondering gemaakt voor het geval belanghebbende op de datum van overlijden van de erflater niet meer met hem zou zijn gehuwd. Belanghebbende heeft de begunstiging aanvaard. Daarna zijn belanghebbende en erflater in het huwelijk getreden. Het huwelijk is op 5 oktober 1992 ontbonden. Op 7 november 1993 is erflater overleden. Ten gevolge van het overlijden is het bij de overeenkomst van levensverzekering verzekerde bedrag van f 373.100,-- tot uitkering gekomen, welk bedrag belanghebbende heeft aangewend voor de aankoop van lijfrenten. 3.2. Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de uitkering ingevolge artikel 13 van de Successiewet 1956 (hierna; de Wet) belast is. Immers, nu het overlijden van erflater het tijdstip was waarop de uitkering door de verzekeraar moest geschieden, is sprake van een uitkering "ten gevolge van overlijden" in de zin van artikel 13 van de Wet. Indien schenkingsrecht zou zijn verschuldigd terzake van de aanvaarding van de begunstiging zou dit aan de toepassing van artikel 13 niet in de weg staan, doch slechts aanleiding geven tot een aftrek op de voet van artikel 23, aanhef en onder 2, van de Wet. Zodanig schenkingsrecht was echter niet verschuldigd, nu belanghebbende weliswaar reeds door de aanvaarding van de begunstiging een onherroepelijk recht op de uitkering verkreeg, doch dit recht afhankelijk was van de voorwaarde dat zij erflater zou overleven. In het systeem van de Wet komt dan heffing van schenkingsrecht niet aan de orde en wordt de bevoordeling op het moment dat zij in feite wordt genoten, belast op de voet van artikel 13. Voorzover in de middelen van een andere opvatting wordt uitgegaan, falen zij. 3.3. De in de middelen vervatte klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte van de aanslag en de verkrijging door belanghebbende niet worden betwist, berust op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak. 's Hofs oordeel dat partijen geen commentaar hebben geleverd op het bedrag van de verkrijging, moet immers aldus worden verstaan dat de voor de toepassing van artikel 13 van de Wet in aanmerking te nemen waarde van de verkrijging - f 261.170,-- - op zichzelf tussen partijen niet in geschil is. Aldus verstaan wordt dat oordeel - dat berust op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de standpunten van partijen - in cassatie niet bestreden. 3.4. Het Hof heeft voorts, uitgaande van zijn feitelijke, niet onbegrijpelijke, en derhalve in cassatie niet aantastbare, oordeel dat de onderhavige verkrijging verband houdt met het tussen belanghebbende en erflater voorgenomen huwelijk, en niet met afspraken die zijn gemaakt in het kader van een echtscheidingsregeling, met juistheid geoordeeld dat de verkrijging niet kan delen in de tegemoetkoming voor de in de Resolutie van 27 december 1988 nr. IB 88/1117, PW 19659, V-N 1998/blz.1027, punt 10, onder 4c genoemde gevallen. Voorzover de middelen van een andere opvatting uitgaan, falen zij. Daaraan doet niet af dat de verzekering, naar de belanghebbende betoogt, zo is geregeld mede met het oog op een eventuele echtscheiding in de toekomst en ook voor dat geval voorziet in een uitkering bij overlijden van de erflater, waardoor het treffen van een afspraak in het kader van de echtscheiding niet meer nodig was. Voor een dergelijk geval heeft de Staatssecretaris van Financiën nu eenmaal geen tegemoetkomende regeling getroffen. Mogelijk heeft de Staatssecretaris van Financiën een dergelijk geval niet voorzien, of heeft hij de toepassing van de hardheidsclausule in situaties als hier aan de orde van geval tot geval willen beoordelen. 3.5. Voorzover in de middelen een beroep wordt gedaan op de in de Resolutie genoemde tegemoetkoming van schenkingsrecht met betrekking tot schenkingen tussen aanstaande echtgenoten, falen zij reeds omdat geen schenkingsrecht is verschuldigd. 3.6. Tot slot falen de middelen ook voorzover zij erover klagen dat belanghebbende is geschaad door het feit dat de Inspecteur haar niet-ontvankelijk heeft verklaard in de uitspraak op bezwaar, daar belanghebbende de mogelijk voor haar uit die onjuiste beslissing voortvloeiende nadelen in de procedure voor het Hof voldoende heeft kunnen herstellen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 2 december 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Boorsma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.