Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2627

Datum uitspraak1999-11-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34237
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 februari 1998 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 65.940,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is opgericht op 28 juni 1991 en heeft ten doel de verkrijging, het beheer en de vervreemding van na 1 juli 1945 met subsidie gebouwde woningen en het deelnemen in en de directie voeren over andere ondernemingen met gelijk of aanverwant doel. Bij voorlopige koopovereenkomsten van 21 juni 1991 en 27 juni 1991 kocht belanghebbende bouwgrond voor een tweetal projecten waarvoor belanghebbende, bij beschikkingen van 25 oktober 1991, als bouwgegadigde is toegelaten tot de Beschikking bijdrage ineens nieuwe vrije sectorwoningen. Een van de voorwaarden voor de toelating was dat de bouw binnen zes maanden na de toelating zou zijn gevorderd tot de bovenkant van de begane-grondvloer. De bouw van de woningen is gestart op 14 november 1991 en was op 28 januari 1992 gevorderd tot de bovenkant van de begane-grondvloer. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of belanghebbende, gelet op de overgangsregeling van artikel III, onderdeel B, van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, nog recht heeft op de vrijstelling die was vervat in artikel 10 van de Wet Belastingherziening 1950 (hierna: Wet Bhz. 1950). 3.3. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat hetgeen in artikel 10, lid 2, van de Wet Bhz. 1950 is opgenomen met betrekking tot het aantal tot het vermogen behorende woningen niet een voorwaarde is als bedoeld in de hiervóór onder 3.2 genoemde overgangsregeling. Dat oordeel is echter juist, zodat het middel faalt. 3.4. In het tweede middel stelt de Staatssecretaris zich op het standpunt dat in het onderhavige geval de uitzondering van artikel III, onderdeel B.2.b, van de Wet van 12 december 1991, Stb. 697, van toepassing is nu belanghebbende bij de voltooiing van de woningen in 1992 deze woningen heeft verkregen. ’s Hofs oordeel, inhoudende dat een redelijke toepassing van de overgangsregeling meebrengt dat de op 31 december 1991 in aanbouw zijnde woningen worden aangemerkt als reeds op die datum verkregen woningen, is echter juist. Het tweede middel faalt derhalve ook. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 17 november 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.