Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2644

Datum uitspraak1999-01-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34256
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 maart 1998 betref- fende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbe- lasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 1.690.099,--, een enkelvoudige belasting en f. 24.945,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot op ƒ 1.426.426,-- aan enkelvoudige belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, een ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), heeft bij haar hoofdkantoor in Z voor ƒ 15.171.616,-- een parkeer- garage gerealiseerd, die in mei 1993 overeenkomstig de bestemming in gebruik is genomen. Zij biedt plaats aan 520 auto's. De garage is onder meer in gebruik bij personeelsleden van belanghebbende, die daarvoor geen vergoeding behoeven te betalen. In 1993 waren 929 werknemers gerechtigd met hun eigen auto gebruik te maken van de 256 voor het personeel beschikbare parkeer- plaatsen. De kostprijs per parkeerplaats bedraagt ƒ 29.176,--. In datzelfde jaar heeft belanghebbende aan haar personeelsleden kerstpakketten en dergelijke voorzieningen verstrekt tot een bedrag van ƒ 75,-- per persoon. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellend, dat het door belanghebbende in 1993 gelegenheid geven aan haar werknemers tot het gratis gebruik van de parkeergarage inhoudt het mede bezigen van deze garage voor persoonlijke doeleinden van het personeel als bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en onder c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het Besluit), nu naar zijn oordeel het totaal van de kosten meer bedraagt dan het in artikel 4, lid 1, van het Besluit genoemde bedrag en deswege gedeeltelijk aftrek van voorbelasting moet worden uitgesloten, ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid 1, onderdeel h, van de Wet het in de onderwerpelijke aanslag begrepen bedrag van per saldo ƒ 1.330.846,-- nageheven. 3.2.1. Het Hof heeft vooropgesteld dat uit het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1979, nr. 19358, BNB 1979/320, volgt, dat aftrek van voorbelasting is uitgesloten indien, gelijk te dezen het geval is met het aan werknemers geven van gelegenheid tot het gratis parkeren van eigen auto's, goederen en diensten worden gebezigd voor persoonlijke doeleinden van het personeel van belanghebbende. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld: - dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 oktober 1997, zaak C- 258/95 (Fillibeck), Jurisprudentie 1997, I-5577, eveneens te kennen uit Vakstudie Nieuws 1998, blz. 233, de mogelijkheid open laat dat ook een voorziening als de onderhavige niet voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt verstrekt; - dat dit het geval zal zijn wanneer de behoeften van de onderneming van belanghebbende, gelet op een aantal daartoe door haar te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken bijzondere omstandigheden, eisen dat deze voorziening door haar als werkgever wordt verzorgd; - dat de door belanghebbende in dezen gestelde omstandigheden, erop neerkomende dat het voor haar werknemers in verband met hun werkzaamheden noodzakelijk is om hun eigen auto in de directe nabijheid ter beschikking te hebben alsmede dat de parkeermogelijkheden in de directe omgeving van hun werkplek beperkt zijn, op zichzelf van onvoldoende gewicht zijn voor de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in genoemd arrest. Het Hof heeft zich in het oordeel dat de onderneming van belanghebbende niet eist, dat zij een dergelijke voorziening verzorgt, nog gesteund gevoeld door de omstandigheid dat belanghebbende in de parkeergarage voor 929 personeelsleden slechts 256 plaatsen ter beschikking houdt, terwijl gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor personeelsleden die met de eigen auto komen in verband met de door hen te vervullen werkzaamheden bij het gebruik van de parkeergarage een parkeerbeleid voert, terwijl belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat te dezen sprake is van een situatie, waarin haar werknemers hun werkzaamheden verrichten op verschillende plaatsen als is bedoeld aan het slot van punt 2 van de Resolutie van 4 februari 1980, nr. 280/742 (gepubliceerd in de Vakstudie Omzetbelasting, aantekening 21 op artikel 16). Het eerste middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in voornoemd arrest van het Hof van Justitie. Het middel faalt echter, aangezien 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet ontoereikend gemotiveerd. 3.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het hiervóór in 3.2.1 overwogene ertoe leidt dat te dezen het bepaalde in het Besluit toepassing vindt, dat de grens gesteld bij artikel 4 van het Besluit is overschreden, en dat, gelet op hetgeen de Hoge Raad bij zijn arrest van 14 september 1988, nr. 24943, BNB 1988/306, heeft overwogen aangaande de bij de toepassing van het Besluit te hanteren maatstaf voor de vaststelling van de kostprijs van prestaties als de onderhavige, de Inspecteur te dezen terecht de onderwerpelijke correctie heeft aangebracht. Deze overweging houdt naar 's Hofs oordeel tevens de afwijzing in van de door belanghebbende bepleite voor de heffing van vennootschapsbelasting aangehouden afschrijvingstermijn van vijfentwintig jaar als niet passend binnen het stelsel van de Wet. Tegen laatstgenoemde afwijzing richt zich het tweede middel met het betoog dat voor de berekening van de kostprijs van personeelsvoorzieningen niet uitsluitend uitgegaan behoeft te worden van de afschrijvingstermijnen zoals die gevonden kunnen worden in artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, en dat een afschrijvingstermijn van vijfentwintig jaar als reële maatstaf voor de berekening van de kostprijs van de onderwerpelijke personeelsvoorziening passend is binnen het stelsel van de Wet. Het middel is gegrond. Voor de berekening van de kostprijs van de onderwerpelijke onroerende zaak leidt een afschrijvingstermijn van vijfentwintig jaar tot een - naar tussen partijen op zichzelf niet in geschil is - op reële wijze berekende kostprijs van de voorziening. Een andere wijze van berekening zou derhalve afbreuk doen aan de realiteit, en dient niet te worden gevolgd. 3.3. Op grond van het hiervóór in 3.2.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, nu voor het geval het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, niet in geschil is dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot ƒ 95.580,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 24.945,-- aan verhoging. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten; vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 95.580,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 24.945,-- aan verhoging; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze voor de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht van ƒ 315,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 20 januari 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.