Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2653

Datum uitspraak1999-01-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33892
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 november 1997 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 432.947,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbend e is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. N.R. Jansen, advocaat te Amsterdam. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft blijkens notariële akte van 27 januari 1989 gekocht, een - als monument in de zin van artikel 10 van de Monumentenwet 1988 aangemerkte - zogenoemde stolpboerderij met schuur, ondergrond en erf, groot 22 are en 60 ca, een daarachter gelegen schuur met ondergrond, groot 38 ca, alsmede circa 2 ha weiland en bos voor de prijs van f 410.000,--, kosten koper, waarin de opstal van boerderij en schuur is begrepen voor een bedrag van f 115.000,--. De stolpboerderij is door belanghebbende in de jaren 1989 tot en met 1993 gerestaureerd. De restauratiekosten bedroegen in totaal f 1.138.865,--, waarvan belanghebbende een gedeelte, groot f 155.000,-- als verbetering, en het restant als onderhoudskosten van het monument heeft aangemerkt. 3.2.1. Na te hebben vooropgesteld dat uitgaven voor werkzaamheden aan een monument in de zin van de Monumentenwet als onderhoudskosten kunnen worden aangemerkt indien die werkzaamheden ertoe hebben gestrekt het monument, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verder verval te voorkomen, heeft het Hof op belanghebbende de bewijslast gelegd om tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken dat van zodanige werkzaamheden sprake is geweest en geoordeeld dat belanghebbende in dat bewijs niet is geslaagd. 3.2.2. Middel 1 strekt ten betoge dat het Hof door aldus te oordelen buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden omdat deze alleen betrekking zou hebben op de vraag of sprake was van een radicale vernieuwing, en tevens de bewijslast op onjuiste wijze heeft verdeeld. Het middel is niet gegrond, nu de vraag of sprake is van onderhoud en de vraag of sprake is van een zo radicale vernieuwing dat in wezen een nieuw object is ontstaan, niet los van elkaar kunnen worden beantwoord. Daarbij heeft het Hof de bewijslast niet op onjuiste wijze verdeeld (Hoge Raad 21 juni 1989, nr. 26243, BNB 1990/59). 3.3 Het Hof heeft overwogen dat aan de omschrijving van de werkzaamheden in de calculatie/begroting waarnaar belanghebbende voor zijn stelling heeft verwezen, geen betekenis toekomt. Volgens middel 2 is die overweging onbegrijpelijk omdat de partijen het erover eens waren dat niet van die calculatie/begroting maar van de laatst opgestelde tekening moest worden uitgegaan. Een en ander is evenwel niet met elkaar in strijd. Voorzover het middel bedoelt erover te klagen dat het Hof niet op die tekening heeft gelet, berust het op een onjuiste lezing van de uitspraak. Blijkens 5.3 van de uitspraak heeft het Hof immers voor zijn in 3.2.1 weergegeven oordeel de omschrijving van de werkzaamheden in 2.7 van zijn uitspraak in aanmerking genomen en die omschrijving heeft het Hof juist ontleend aan de door belanghebbende bedoelde tekening. Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. 3.4. Middel 3 voert aan dat het Hof, door te oordelen dat, gelet op zijn in 3.3 besproken overweging, op de duur en de omvang van de werkzaamheden, alsook op de daarmee gemoeide kosten, met betrekking tot het geheel van de werkzaamheden niet kan worden gesproken van werkzaamheden die dienden om de boerderij zoals die bij de aanvang van de werkzaamheden bestond in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verder verval te voorkomen, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. 3.5. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof bij dit oordeel niet heeft gelet op de aard van de werkzaamheden, berust het eveneens op een onjuiste lezing van de uitspraak. Dit oordeel moet immers klaarblijkelijk worden gelezen in verband met de in de uitspraak erop volgende zin, waar het Hof onder meer oordeelt dat - in aanmerking genomen die werkzaamheden - veeleer sprake is van een radicale vernieuwing van de stolpboerderij. Voorts valt niet in te zien waarom bij de beoordeling van de aard van de werkzaamheden de duur ervan en de ermee gemoeide kosten geen rol zouden kunnen spelen. Het middel faalt ook voorzover het een betoog van die strekking inhoudt 3.6. Voor het overige bestrijdt middel 3, evenals middel 4, het in 3.5 besproken oordeel met motiveringsklachten, maar tevergeefs. Dit aldus in onderling verband gelezen oordeel - waaraan het Hof heeft toegevoegd dat in fiscale zin een nieuwe bron van inkomen is ontstaan, hetgeen aldus moet worden begrepen dat de werkzaamheden hebben geleid tot een zo radicale vernieuwing van de stolpboerderij dat in wezen een nieuw object is ontstaan - is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Anders dan middel 4 nog aanvoert, mocht het Hof bij de beoordeling van de aard van de werkzaamheden betekenis toekennen aan het feit dat in een planbeoordeling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg wordt gesproken van een reconstructie. 3.7. Uitgaande van zijn in 3.6 vermelde oordeel heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de gedane uitgaven in haar geheel niet als aftrekbare kosten van onderhoud kunnen worden aangemerkt, ook niet voorzover betrekking hebbend op binnen het geheel van de werkzaamheden bijkomstig te onderkennen onderhoud. Ook middel 5 faalt derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 27 januari 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.