Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2657

Datum uitspraak1999-02-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33902
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 1997 betreffende na te melden aan de naamloze vennootschap X N.V. te Z opgelegde naheffingsaanslag in de accijns. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 165.982,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een naar een bedrag aan accijns van f 62.791,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende vervaardigt een aantal producten bestemd voor baby's en peuters, waaronder geconcentreerde vruchtesappen. Deze sappen voldoen aan de definitie van het begrip 'vruchtesap' zoals die wordt gegeven in artikel 16 van de Wet op de accijns (tekst 1992; hierna: de Wet). Belanghebbende heeft, zich op het standpunt stellend dat deze vruchtesappen vallen onder de in artikel 64, lid 1, letter c, van de Wet opgenomen vrijstelling voor 'vruchtesappen die kennelijk zijn bedoeld om te worden gebruikt als aanvulling op kindervoeding' te dier zake geen accijns voldaan. In de onderhavige naheffingsaanslag heeft de Inspecteur een bedrag van f 103.191,-- aan accijns ter zake van de uitslag als bedoeld in artikel 2 van de Wet van geconcentreerde sappen begrepen. 3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 64 van de Wet zich niet verzet tegen de opvatting dat vruchtesappen als de onderhavige aan de vrijstelling voldoen, nu zij kennelijk bestemd zijn om door kinderen te worden genuttigd en van de in die vruchtesappen aanwezige natuurlijke voedingsstoffen ipso facto moet worden gezegd dat zij dienen als aanvulling op de (overige) kindervoeding. Voor deze opvatting heeft het Hof steun gevonden in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 3, blz. 58) en de Memorie van Antwoord (Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 7, blz. 40) en daaruit afgeleid dat de wetgever niet heeft beoogd de reikwijdte van deze vrijstelling, toen zij met ingang van 1 januari 1992 een wettelijke basis verkreeg, te beperken. 3.2.2. Het middel bestrijdt 's Hofs oordeel met het betoog dat de ontstaansgeschiedenis van de vrijstellingsbepaling erop wijst dat de vrijstelling niet van toepassing is op sappen die zonder meer zijn bestemd om als zodanig te worden gedronken, maar op sappen die een extra waarde vertegenwoordigen voor de gezondheid, bijvoorbeeld doordat extra vitaminen zijn toegevoegd; dat de gezondheidsverhogende waarde tevens moet blijken uit de presentatie van de producten; dat de in de desbetreffende passage van de Memorie van Toelichting opgenomen zinsneden "vanwege de aan deze producten toegekende waarde voor de gezondheid" en "met een gehalte aan vitamine C" zinledig zijn indien 's Hofs opvatting zou worden gevolgd dat de vruchtesappen in hun natuurlijke samenstelling reeds voldoende eigenschappen bezitten om te worden aangemerkt als aanvulling op kindervoeding en dus voor de desbetreffende vrijstelling in aanmerking komen; dat de vrijstelling, zoals deze bestond vóór de inwerkingtreding van de Wet, ingeperkt is; dat het Hof artikel 16 van de Wet onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat vruchtesappen waaraan bijvoorbeeld vitaminen zijn toegevoegd, niet kunnen worden aangemerkt als vruchtesappen als bedoeld in de Wet. 3.2.3. Anders dan het middel betoogt kan uit de parlementaire behandeling niet worden afgeleid, dat de reikwijdte van de onderhavige vrijstelling beperkter is dan vóór de inwerkingtreding van de Wet, toen vrijgesteld waren vruchtesappen die blijkens de presentatie bestemd zijn om geheel of nagenoeg geheel door kinderen te worden genuttigd. Ook de tekst van de vrijstellingsbepaling noopt niet tot de conclusie, dat iets anders is beoogd dan van accijns vrij te stellen vruchtesappen die genuttigd worden naast de overige kindervoeding. 's Hofs oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in de artikelen 16 en 64 van de Wet, en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 17 februari 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Hammerstein, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 315,--.