Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2732

Datum uitspraak1999-04-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34454
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit spraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 april 1998 betreffende het door de gemeente Hoorn wegens de verlening van na te melden parkeervergunningen geheven parkeergeld. 1. De heffing en het bezwaar Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de heffing van een bedrag aan parkeergeld van in totaal f 977,50 terzake van het verlenen van par keervergunningen voor de jaren 1991, 1992 en 1993, welk bezwaarschrift, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling centrale financiële zaken van de gemeente Hoorn (hierna: het Hoofd) niet-ontvankelijk is verklaard. 2. Geding voor het Hof Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Hoofd heeft een vertoogschrift ingediend. 4. Beoordeling van de middelen 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 4 januari 1991 f 480,--, op 4 januari 1992 f 17,50 en op 14 januari 1993 f 480,-- aan parkeergeld voldaan terzake van het verlenen van een parkeervergunning voor respectievelijk de jaren 1991, 1992 en 1993. Op 22 februari 1995 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen het totale bedrag van genoemde heffingen. Het Hoofd heeft dit bezwaarschrift, wegens overschrijding van de voor de indiening daarvan gestelde termijn, niet-ontvankelijk verklaard. 4.2. Het Hof heeft het, op 3 december 1996 ingediende en op 14 juni 1997 nader gemotiveerde, beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak ongegrond verklaard, oordelende dat de gemeente destijds niet gehouden was voorlichting te verstrekken omtrent de instantie en de termijn voor het maken van bezwaar en dat belanghebbende, indien hij het feit dat de gemeente deze voorlichting niet had verstrekt ziet als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 1994, hierna: AWR), binnen drie jaren na het verstrijken van de termijnen aan de voorzitter van het gerechtshof had dienen te verzoeken machtiging te verlenen om alsnog binnen een daartoe te stellen termijn een bezwaarschrift in te dienen, hetgeen niet is gebeurd. 4.3. Het eerste middel komt tegen laatstgenoemd oordeel op met het betoog dat voor de beantwoording van de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is niet het bepaalde in artikel 60 AWR, doch het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslissend is. 4.4. Het middel faalt. Ingevolge het bepaalde in 6. Overgangs- en slotbepalingen, artikel I, lid 2, van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, houdende de overgangs- en slotbepalingen van de eerste en tweede tranche van de Awb, blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een besluit dat voor de datum van inwerkingtreding van deze wet - 1 januari 1994 - is bekendgemaakt het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Deze bepaling is als volgt toegelicht: "In het tweede lid wordt voorgesteld dat voor mogelijkheid (en onmogelijkheid) om bezwaar te maken of beroep (administratief beroep of beroep bij de administratieve rechter) in te stellen tegen een besluit, cruciaal is het tijdstip van bekendmaking van het bestreden besluit. Ten aanzien van besluiten, bekendgemaakt voor onderscheidenlijk op of na het moment van inwerkingtreding, is het oude recht onderscheidenlijk het nieuwe recht bepalend voor het antwoord op de vraag of, en zo ja welke, voorziening openstaat en wanneer de termijn ingaat en hoe lang deze is." (Kamerstukken II, 1991/92, 22495, nr. 3, blz. 269) Ingevolge genoemde bepaling kan derhalve in het onderhavige geval de vraag of overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift verschoonbaar is, niet getoetst worden aan het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb. 4.5. Het tweede middel, dat erover klaagt dat het dictum van het Hof niet juist is, faalt eveneens. Nu het Hof tot het oordeel is gekomen dat het Hoofd belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar, heeft het Hof met juistheid de bestreden uitspraak bevestigd. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 21 april 1999 vastgesteld door de raadsheer Beukenhorst als voorzitter, en de raadsheren Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.