Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2736

Datum uitspraak1999-04-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34537
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juli 1998 betreffende de aan haar voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 95.691,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is directeur en - met twee zoons - aandeelhouder van een BV die haar bedrijf uitoefent in twee panden die zij tot 31 december 1991 huurde van een derde. Belanghebbende bewoonde als (onder)huurder van de BV met zijn gezin de bovenwoning in één van die panden. Op evenvermelde datum is hij eigenaar geworden van de panden. De - niet op schrift gestelde - huurovereenkomsten zijn toen voortgezet. De toen ontstane situatie duurde ook in het onderhavige jaar, 1993, nog voort. 3.2. In cassatie is evenals voor het Hof in geschil of artikel 42a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van toepassing is op de bovenwoning. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord op grond van zijn oordeel dat aan de huurovereenkomsten, voorzover het betreft de huur van de bovenwoning door de BV van belanghebbende en de verhuur van de BV aan belanghebbende, iedere betekenis moet worden ontzegd. Het middel bestrijdt dat oordeel. 3.3. Redengevend voor het oordeel van het Hof is dat de tussen belanghebbende en de BV gesloten huurovereenkomsten voorzover het betreft de bovenwoning elkaars spiegelbeeld vormen, met elkaar samenhangen en niet los van elkaar te denken zijn. Het Hof verbindt daaraan de gevolgtrekking dat belanghebbende het uitsluitend recht op het gebruik en dus op het genot van de woning heeft behouden en zich in wezen niet verbonden heeft om - zoals voor het bestaan van een huur- overeenkomst is vereist - het genot van het woongedeelte aan de BV af te staan. 3.4. Het middel klaagt terecht over deze redengeving. De enkele omstandigheid dat de eigenaar, tevens (hoofd)verhuurder, van het gehele complex ook onderhuurder van een gedeelte van dat complex is, rechtvaardigt immers niet de conclusie dat zowel de onderhuurovereenkomst als (het desbetreffende deel van) de hoofdhuurovereenkomst slechts in schijn zijn gesloten en in werkelijkheid niet bestaan, in het bijzonder niet gezien het feit dat beide overeenkomsten bij de eigendomsverkrijging door belanghebbende al bestonden en onveranderd zijn voortgezet terwijl uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt van enige grond tot twijfel aan hun geldigheid voordien. 3.5. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De vraag of belanghebbende in verband met de behandeling voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend, zal door het verwijzingshof worden beoordeeld. 5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof, - verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroeps- matig verleende rechtsbijstand, en - gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze terzake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--. Dit arrest is op 21 april 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.