Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2739

Datum uitspraak1999-04-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33359
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 33.359 Mr Ilsink Derde Kamer B Conclusie inzake: Onroerende zaakbelasting 1994 X tegen Parket, 4 november 1998 Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal Edelhoogachtbaar College, 1. Inleiding 1.1. Dit op het oog eenvoudige waardegeschil zou mij geen aanleiding hebben gegeven tot het nemen van een conclusie als er niet op enig moment een procesrechtelijke complicatie was opgetreden. Wat is het geval? Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) heeft aan deze enkelvoudig ingedeelde zaak twee zittingen gewijd, waarbij de eerste mondelinge behandeling door een andere rechter werd gedaan dan de tweede. Vragen die dan rijzen zijn of de tweede rechter eigenlijk wel weet wat zich op de eerste zitting heeft afgespeeld, en zo ja, hoe hij dan aan die wetenschap komt, en zo neen, of hij dan niet het onderzoek ter terechtzitting (de mondelinge behandeling dus) opnieuw moet doen aanvangen. Anders gesteld is de vraag op welke wijze gewaarborgd is dat hetgeen door partijen op de eerste zitting is aangevoerd ook werkelijk bij de totstandkoming van de uitspraak door de tweede rechter wordt meegewogen. Hier is het beginsel van een behoorlijke procesorde in het geding en in dat licht wil ik mijn conclusie stellen. 1.2. Bij het bestuderen van het dossier stuitte ik nog op enkele andere procesrechtelijke kwesties die deels met het zojuist geschetste probleem samenhangen. In de uitspraak waarvan cassatie staat dat belanghebbende op de eerste zitting een pleitnota heeft voorgedragen en overgelegd. Deze pleitnota trof ik echter niet aan bij de stukken. Evenmin trof ik in het dossier aan dat wat gemeenlijk wordt genoemd de correspondentie tussen Hof en partijen; ik doel hier op oproepingen, verzoeken om uitstel e.d. Met de gewaardeerde medewerking van de coördinerend vice-president van de belastingsector van het Hof, mr. H. Smit, heb ik het dossier kunnen completeren. Ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt nog enige aanvullende informatie te verkrijgen over de vorming en bezetting van de belastingkamers van het Hof. De aldus verzamelde stukken voeg ik bij deze conclusie. Allicht ten overvloede moge ik Uw Raad erop wijzen dat deze stukken < ? > vertrouwelijke informatie bevatten, die niets met de onderhavige zaak heeft te maken en die dus bij toezending van deze conclusie aan partijen - en eventueel te zijner tijd aan de publiciteitsmedia - moet worden verwijderd. 1.3. Aldus voeg ik de volgende stukken bij. 1.3.1. Een geleidebrief van 19 februari 1998 van de Belastinggriffie van het Hof met - zoals in die brief staat - "pleitnota inzake X". Het gaat hier om een handgeschreven stuk van vijf bladzijden, waarop niet staat van wie het afkomstig is en ook niet wanneer het in het geding is gebracht<(1) Niettemin ga ik ervan uit dat het hier inderdaad de tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak door belanghebbende voorgedragen pleitnotities betreffen. >. Voorts vermeldt de brief: "De pleitnota van de inspecteur van de zitting van 7-11- 1996 is niet in het dossier te vinden<(2) Ik ga ervan uit dat die pleitnota zich al in het door het Hof aan Uw Raad gezonden dossier bevindt; ik doel hier op het als 7 genummerde stuk d.d. 15 augustus 1996 van de hand van makelaar A, welk stuk - naar ik moet aannemen - tijdens de tweede mondelinge behandeling van de zaak namens het College is voorgedragen. Net als voor de pleitnotities van belanghebbende geldt ook voor de pleitnota van het College dat de griffier ten onrechte heeft nagelaten daarop aan te tekenen wie het stuk wanneer heeft geproduceerd. >". 1.3.2. Een namens mij geschreven brief van 18 maart 1998, waarin mr. Smit nadere inlichtingen worden gevraagd. 1.3.3. Een namens mr. Smit geschreven brief van 28 april 1998, waarin de gevraagde inlichtingen worden verstrekt. De brief luidt als volgt: "1. De eerste behandeling vond plaats op 5 maart 1996 door Groeneveld die van 1 september 1996 tot 1 september 1997 niet bij ons hof werkzaam was. Na de schriftelijke behandeling is de zaak daarom door mr Holdert op 7 november 1996 behandeld en op 18 april 1997 afgedaan. Mr Holdert heeft de zaak vermoedelijk bij ontstentenis van mr Groeneveld met toepassing van art. 4, lid 4 WARB verwezen naar de enkelvoudige kamer, echter zonder dit in de uitspraak te vermelden of elders vast te leggen. Ook was denkbaar geweest dat hij de zaak als plv. lid van de 7e enkelvoudige kamer zou hebben behandeld. Wat precies is beoogd valt niet meer na te gaan zodat van de eerste genoemde mogelijkheid moet worden uitgegaan. Mr Holdert heeft slechts kennis genomen van de gedingstukken en de ter eerste zitting overgelegde pleitnota. 2. Bij besluit van de collegevergadering wordt telkenjare de samenstelling van de meervoudige belastingkamers vastgesteld. Dit geschiedt op voorstel van het Dagelijks Bestuur en na een interne consultatieronde; in feite is daardoor sprake van een hamerstuk. In de notulen van de vergadering wordt slechts vastgelegd dat het voorstel inzake de kamerindeling is aangenomen. In de betreffende periode was mr Holdert voorzitter van de vierde meervoudige kamer en mr Groeneveld oudste raadsheer van die kamer. 3. Aldus staat telkenjare vast welke leden van het college in de belastingsector werkzaam zijn. Al deze leden zijn tevens lid van een enkelvoudige belastingkamer. De vraag wie lid van welke enkelvoudige kamer is is de laatste jaren bij besluit van de vier voorzitters van de meervoudige kamers, na overleg met de leden van hun kamer, beantwoord. Dit besluit is vastgelegd in de notulen van de vergadering van deze voorzitters. Daarbij is aanvankelijk de regel toegepast dat de voorzitters geen eigen enkelvoudige kamer hebben, zodat de oudste raadsheer van de eerste meervoudige kamer lid van de eerste enkelvoudige kamer was en het oudste lid van de vierde meervoudige kamer lid van de zevende enkelvoudige kamer (Groeneveld). De voorzitter van de eerste meervoudige kamer was plaatsvervangend lid van de eerste enkelvoudige kamer en de voorzitter van de vierde meervoudige kamer (Holdert) plaatsvervangend lid van de zevende enkelvoudige kamer (Groene veld). Vervolgens is besloten en door de sectorvergadering goed gekeurd dat vanaf 1 september 1996 ook de voorzitters een "eigen" enkelvoudige kamer zouden krijgen. Daardoor wordt de voorzitter van de eerste meervoudige kamer lid van de eerste enkelvoudige kamer en de voorzitter van de vierde meervoudige kamer lid van de tiende enkelvoudige kamer (Holdert). (?). 4. Aangenomen is steeds dat de hiervoor beschreven werkwijze medebrengt dat de enkelvoudige kamers bij besluit van het gerechtshof zijn samengesteld. 5. Voor zover bekend worden besluiten over de samenstelling van kamers niet gepubliceerd. Desgevraagd worden daaromtrent wel inlichtingen verschaft. Publicatie vindt kennelijk op grond daarvan plaats in de Agenda voor de fiscale practijk van Kluwer. De laatste jaren is dit niet steeds foutloos geschied, mede als gevolg van onvoldoende duidelijke communicatie. (?)." Bij de brief zijn drie bijlagen gevoegd: 1. een verslag van de vergadering van de belastingsector van 9 mei 1996; 2. een verslag van het voorzittersoverleg van de belastingsector van 19 juni 1996; en 3. een verslag van het voorzittersoverleg van de belastingkamer van 11 september 1997. 1.3.4. Een geleidebrief van 28 april 1998 van de Belastinggriffie van het Hof, waarbij nog 17 stukken zijn toegezonden. Het gaat hier om - wat ik hiervoor noemde - de correspondentie tussen Hof en partijen. Deze bestaat uit: 4. een kopie van de kennisgeving van 29 december 1995 aan partijen "dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden op dinsdag 30 januari 1996 te 11.20 uur voor de 7e enkelvoudige belastingkamer (?)"; 5. een faxbericht van belanghebbende van 10 januari 1996 met een verzoek om uitstel; 6. een bericht aan de gemeente van 11 januari 1996 dat de mondelinge behandeling is uitgesteld; 7. eenzelfde bericht aan belanghebbende; 8. een kopie van de kennisgeving van 8 februari 1996 aan partijen "dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden op dinsdag 5 maart 1996 te 10.00 uur voor de 7e enkelvoudige belastingkamer (?)"; 9. een geleidebrief van 21 maart 1996 aan het College van B&W waarbij afschriften van producties van belanghebbende worden toegezonden; 10. een zogenoemde art. 16 Wet ARB-brief van 16 april 1996 aan het College van B&W; 11. eenzelfde brief aan belanghebbende; 12. andermaal een art. 16 Wet ARB-brief van 23 april 1996 aan belanghebbende; 13. een geleidebrief van 13 mei 1996 aan belanghebbende, waarbij enige stukken worden toegezonden; 14. een kopie van de kennisgeving van 13 mei 1996 aan partijen "dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden op maandag 3 juni 1996 te 10.50 uur voor de 7e enkelvoudige belastingkamer (?)"; 15. een bericht van 14 mei 1996 aan de gemeente dat de mondelinge behandeling is uitgesteld; 16. eenzelfde bericht aan belanghebbende; 17. een kopie van de kennisgeving van 22 juli 1996 aan partijen "dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden op maandag 19 augustus 1996 te 10.50 uur voor de 7e enkelvoudige belastingkamer (?)"; 18. een bericht van 15 augustus 1996 aan de gemeente dat de mondelinge behandeling is uitgesteld; 19. eenzelfde bericht aan belanghebbende; 20. een kopie van de kennisgeving van 10 oktober 1996 aan partijen "dat de mondelinge behandeling van [het] beroep zal plaatsvinden op donderdag 7 november 1996 te 10.10 uur voor de 10e enkelvoudige belastingkamer (?)". 1.3.5. Een namens mr. Smit geschreven brief (met één bijlage) ter completering van de verstrekte inlichtingen. Het gaat hier om een besluit betreffende de samenstelling van de enkelvoudige belastingkamers van het Hof per 1 september 1996 met enkele nadien aangebrachte mutaties. 2. Procesverloop 2.1. Aan belanghebbende zijn door het College van burgemeester en wethouders<(3) De op 1 januari 1994 in werking getreden Gemeentewet spreekt in art. 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b - anders dan voordien de gemeentewet in art. 281, tweede lid, aanhef en onderdeel b - over het college van burgemeester en wethouders; allicht sluit ik mij daarbij aan. > van de gemeente Bloemendaal (hierna: het College) over het jaar 1994 aanslagen in de gemeentelijke onroerende zaakbelastingen (gedagtekend 16 maart 1994) opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 750.000 ter zake van het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijk gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend a-straat 1 te Z. 2.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak, gedagtekend 24 februari 1995, heeft het College het bezwaarschrift ongegrond verklaard. 2.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak bij het Hof beroep ingesteld. Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 21 november 1996 die uitspraak bevestigd. De mondelinge uitspraak is na een verzoek van belanghebbende vervangen door de schriftelijke uitspraak van 18 april 1997. 2.4. In die uitspraak is omtrent de gehouden zittingen vermeld: "Ter zitting van 5 maart 1996<(4) Het betreft hier een zitting van de zevende enkelvoudige belastingkamer, met als rechter mr. Groeneveld. > zijn verschenen belanghebbende en de inspecteur<(5) Tot de stukken van het geding behoort een machtiging van het College. Daarin worden B, medewerker van de sector Financiën en Boekhouding van de bestuursdienst van de gemeente en A taxateur in dienst van C b.v. te Q gemachtigd de gemeente (kennelijk is bedoeld: het College) te vertegenwoordigen bij de behandeling van beroepen tegen de door de gemeente (lees weer: het College) opgelegde aanslagen. Gemachtigde B wordt door het Hof om voor mij niet geheel te doorgronden redenen in de uitspraak aangeduid als "de inspecteur". >, tot bijstand vergezeld van A, taxateur onroerende zaken. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwd. De inspecteur heeft kennis kunnen nemen van en kunnen reageren op de door belanghebbende ter zitting overgelegde stukken. Na de zitting heeft een briefwisseling tussen Hof en partijen plaatsgehad ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden. Ter zitting van 7 november 1996<(6) Het betreft hier een zitting van de tiende enkelvoudige belastingkamer, met als rechter mr. Holdert. > zijn verschenen belanghebbende en de inspecteur, tot bijstand vergezeld van voornoemde taxateur. De namens de inspecteur voorgedragen en overgelegde pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend." 2.5. Van de schriftelijke uitspraak heeft belanghebbende tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Vorming en bezetting van belastingkamers; regelgeving Hof Amsterdam 3.1. Art. 71 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) luidt sinds 1 juli 1992<(7) Zie de wet van 3 juni 1992 (Stb. 278), in werking getreden op 1 juli 1992 ingevolge KB van 17 juni 1992 (Stb. 299). >: "1. Voor het behandelen en beslissen van belastingzaken vormen bezetten de gerechtshoven op voorstel van de president enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van belastingkamers. De meervoudige kamers bestaan uit drie raadsheren. 2. Belastingzaken worden behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen. 3. (?)." 3.2. In de MvT<(8) Kamerstukken II 1990/91, nr. 21 967, nr. 3. > op het ontwerp van die bepaling is vermeld: "(blz. 14) Bij de rechterlijke colleges worden met het oog interne werkverdeling de werkzaamheden verdeeld over kamers, die enkel- of meervoudig kunnen zijn. In de vorming en de personele bezetting van meervoudige burgerlijke en strafkamers zijn de colleges vrij. Voor de enkelvoudige en de bijzondere meervoudige kamers<(9) Daartoe behoren ook de belastingkamers. > bevat de huidige wetgeving echter beperkende voorschriften. Deze betreffen het aantal kamers bij een rechterlijk college, de aanwijzing van de leden en de plaatsvervangende leden en het tijdvak waarvoor de kamer wordt ingesteld of de leden worden aangewezen. (?). Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de rechterlijke colleges de vorming en de personele bezetting van de kamers binnen de wettelijke grenzen zelf kunnen bepalen. De gekozen werkverdeling moet krachtens het bestaande artikel 90 van Reglement I worden opgenomen in een reglement van orde. De nu nog geldende regeling op grond waarvan een rechter tevoren voor een vaste periode als lid van een bepaalde kamer wordt aangewezen, is in het wetsvoorstel vervangen door een systeem waarin al naar gelang de behoefte elk lid van het college kan worden ingezet bij de werkzaamheden van in beginsel iedere kamer. In de nieuwe opzet is het dus niet meer nodig voor iedere kamer een reeks plaatsvervangende leden aan te wijzen. In plaats daarvan kunnen rechters elkaar over en weer vervangen uitsluitend op grond van afspraken tussen het college en de betrokken rechterlijke ambtenaar over de kamers waarin hij zitting zal hebben en over de periode waarvoor dat zal gelden. Het wetsvoorstel kent aan de president van het college de bevoegdheid toe voorstellen te doen voor de vorming en de personele bezetting van kamers. Op die wijze kan alert worden gereageerd op wijzigingen in het aanbod van zaken, op veranderingen in de personeelssamenstelling en andere ontwikkelingen. De uiteindelijke beslissing wordt genomen door het college als geheel. (?). (blz. 17) Deze wijzigingen betreffen de uitwerking van het in het algemeen deel uiteengezette systeem volgens hetwelk de rechterlijke colleges bevoegd worden gemaakt om de vorming en bezetting van hun kamers zelf te bepalen. Er is gestreefd naar een zoveel mogelijke uniforme terminologie." 3.3. Art. 90 van Reglement I luidt<(10) Sinds 1 juli 1992 ingevolge KB van 24 juni 1992 (Stb. 330). >: "1. De verdeling van de werkzaamheden onder de kamers onderscheidenlijk de kantonrechters, en al het overige wat de orde van de inwendige dienst betreft, worden door het gerechtshof, de rechtbank of het kantongerecht vastgesteld bij een reglement van orde. 2. Het reglement van orde wordt bekendgemaakt in de Staatscourant." 3.4. Op 3 december 1993 heeft de algemene vergadering van het Hof het Reglement van orde van het gerechtshof te Amsterdam vastgesteld. Dit Reglement is gepubliceerd in de Staatscourant van 3 januari 1994<(11) Ik moet ervan uitgaan dat dit Reglement nog gold in de periode waarin de onderhavige zaak werd berecht, aangezien onderzoek in de Staatscourant verder niets opleverde. Desgevraagd is mij namens het secretariaat van de president van het Hof meegedeeld dat er inderdaad geen ander of gewijzigd reglement is. Opvallend is dat het Hof volgens het Reglement acht enkelvoudige belastingkamers (genummerd één tot en met acht) zou hebben, terwijl de onderhavige uitspraak door de tiende - dus niet-bestaande - enkelvoudige belastingkamer is gedaan. Blijkens de website van het Hof zijn er thans zelfs veertien enkelvoudige belastingkamers. >. Voor zover thans van belang luidt het Reglement als volgt: "Artikel 1 Het gerechtshof te Amsterdam is samengesteld uit vier sectoren (?) de Belastingsector - vier meervoudige en acht enkelvoudige belastingkamers. Artikel 2 Voor zover niet bij of ingevolge de Wet anders is bepaald, behandelen: a. (?); f. de eerste, tweede, derde en vierde meervoudige belastingkamer, alsmede de eerste, tweede ,derde, vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste enkelvoudige belastingkamer de belastingzaken op de wijze als bij de Wet geregeld. Artikel 3 (?). Artikel 7 Dit reglement treedt in werking op 1 januari 1994." 3.5. Ik vestig de aandacht erop dat - blijkens de zojuist geciteerde memorie van toelichting - thans het systeem geldt waarin al naar gelang de behoefte elk lid van een rechterlijk college kan worden ingezet bij de werkzaamheden van in beginsel iedere kamer. Rechters kunnen elkaar over en weer vervangen uitsluitend op grond van interne afspraken. Regelgeving is daarvoor niet nodig, evenmin als publicatie. 4. Vervanging en verwijzing; schorsing behandeling 4.1. In de regel zal de rechter (zullen de rechters) die aan de behandeling van een zaak is (zijn) begonnen, deze ook voltooien met een uitspraak. Soms loopt het echter anders en wordt een zaak - in enig stadium van het geding - verwezen naar een andere kamer of worden één of meer rechters vervangen door één of meer andere rechters. Voorts gebeurt het dat de behandeling van een zaak wordt geschorst voor nader (feiten)onderzoek. En ook komt een combinatie van deze procesrechtelijke incidenten voor. Complicerend kan dan nog zijn dat partijen in verschillende stadia van het proces erin toestemmen of berusten dat de zaak zonder (verdere) mondelinge behandeling wordt afgedaan. 4.2. De hier van belang zijnde bepalingen in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: Wet ARB) luiden: "Artikel 3 Het gerechtshof beslist, behoudens het bepaalde in de artikelen 4 en 25, in enkelvoudige kamers." "Artikel 4 1. (?). 4. De voorzitter is bevoegd een reeds door een enkelvoudige kamer in behandeling genomen zaak op voordracht van die kamer te verwijzen naar een andere enkelvoudige kamer. 5. Een enkelvoudige kamer kan een zaak in iedere stand van het geding naar een meervoudige kamer verwijzen." "Artikel Nadat de schrifturen gewisseld zijn (?) wijst de voorzitter de kamer aan, welke de zaak zal behandelen." "Artikel 1. De kamer welke de zaak zal behandelen, stelt - behoudens in geval van toepassing van artikel 11b - zo spoedig mogelijk dag en uur van de mondelinge behandeling vast. 2. (?). 4. Wordt een zaak naar een andere kamer verwezen, dan is het bepaalde in het eerste tot en met derde lid weder van toepassing." "Artikel 11b De kamer, welke de zaak zal behandelen, kan met schriftelijke toestemming van de belanghebbende en de in artikel 8 bedoelde ambtenaar zonder mondelinge behandeling uitspraak doen." "Artikel Bij toepassing van het bepaalde in lid 4 of lid 5 van artikel 4 wordt zo spoedig mogelijk dag en uur voor de verdere behandeling van de zaak vastgesteld." "Artikel 1. Het gerechtshof is bevoegd om, alvorens uitspraak te doen: 1°. (?); 2°. schriftelijk inlichtingen in te winnen bij partijen (?). 2. Indien een van de partijen verzoekt dat van enige mondelinge verklaring proces-verbaal zal worden opgemaakt, wordt daaraan, voorzover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk voldaan. De griffier leest daartoe de door hem gehouden aantekening voor; acht een van de partijen de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist het gerechtshof." "Artikel Indien het gerechtshof heeft gebruik gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld bij artikel 14, eerste lid, sub 2° (?) worden partijen, nadat zij van elkaars schrifturen hebben kunnen kennis nemen, opnieuw in de gelegenheid gesteld haar standpunt mondeling toe te lichten, mits zij zulks schriftelijk hebben verzocht binnen vijf dagen of binnen een door het gerechtshof vastgestelde, voor beiden gelijke langere termijn. Artikel 11 vindt overeenkomstige toepassing." 4.3. Duidelijk is dat de verwijzing en de schorsing wel zijn geregeld in de Wet ARB en de vervanging niet. Dat is ook niet nodig nu art. 71 Wet RO - ik wees daar in § 3.5 al op - de vervanging beschouwt als een vormvrije interne aangelegenheid van het betreffende rechterlijke college, te dezen dus het Hof. Daarover behoeft de Wet ARB dus niets te regelen. 4.4. Met de verwijzing is dat anders; die is wel geregeld. De Wet ARB gaat - naar ik veronderstel<(12) De wetsgeschiedenis geeft hier geen uitsluitsel. De Wet op de Raden van Beroep kende in art. 13quater slechts één bepaling die beide varianten bestreek. > - uit van twee varianten: een zaak wordt verwezen naar een andere kamer nog voordat een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden - daarop ziet art. 11, vierde lid - of verwijzing vindt plaats na de mondelinge behandeling en daarop ziet art. 12. 4.5. De eerste variant doet zich in de praktijk wel voor maar de buitenwacht merkt er doorgaans niets van omdat dergelijke verwijzingen meestal ondershands gebeuren voordat een zaak is geappointeerd. Met enige regelmaat komt het voor dat een bij een bepaalde kamer ingedeelde zaak bij nader inzien aan een andere kamer wordt toegewezen, bijvoorbeeld omdat die kamer meer van dergelijke zaken blijkt te behandelen<(13) Vgl. Kamerstukken II, 1954/55, 3704, nr. 3, blz. 9 rk. > of omdat een rechter zich niet vrij voelt de hem toegedeelde zaak te berechten. In dat laatste geval kan hij natuurlijk op de voet van art. 5f en 5g Wet ARB verzoeken zich te mogen verschonen, maar dat is erg omslachtig en onpraktisch. Eenvoudiger is het daarom het dossier simpelweg van de ene plank naar de andere te laten verhuizen. Voor de procesgang maakt het allemaal niet veel uit, want art. 11 Wet ARB is - hoe dan ook - van toepassing. 4.6.1. De tweede variant is van meer belang. Met enige regelmaat verwijst een enkelvoudige kamer een zaak na de mondelinge behandeling naar een meervoudige kamer en dan geldt art. 12 en niet art. 11, vierde lid, Wet ARB. Dat betekent dat de meervoudige kamer waarnaar de zaak is verwezen deze opnieuw op zitting moet brengen, ook als partijen het Hof hebben laten weten aan zo'n zitting geen behoefte te hebben. Dat blijkt uit HR 15 juli 1986, nr. 23 909, BNB 1986/266. Dat arrest betrof een geval waarin partijen weliswaar toestemming hadden verleend de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen, maar de enkelvoudige kamer van het hof de zaak toch mondeling behandelde en deze daarna verwees naar de meervoudige kamer. 4.6.2. Uw Raad overwoog: "4.1. Uit 's Hofs uitspraak blijkt dat de onderhavige zaak mondelinge behandeling in raadkamer van de Vijfde Enkelvoudige Kamer, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, lid 5, van de [Wet ARB], is verwezen naar de meervoudige kamer van het Hof. 4.2. Nu artikel 12 van laatstgemelde wet voorschrijft dat alsdan zo spoedig mogelijk dag en uur voor de verdere behandeling van de zaak wordt vastgesteld en nu daarbij niet, zoals in artikel 11, lid 1, een uitzondering wordt gemaakt voor het geval partijen schriftelijk toestemming hebben verleend om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, stond het aan het Hof niet vrij om - zoals het heeft gedaan - na de mondelinge behandeling door de Vijfde Enkelvoudige Kamer en na de daarop gevolgde verwijzing naar de meervoudige kamer uitspraak te doen zonder de partijen opnieuw te hebben opgeroepen voor de verdere behandeling van de zaak door die meervoudige kamer. 4.3. De bepalingen van eerder vermelde wet betreffende de behandeling van de zaak in tegenwoordigheid van de partijen zijn van zo wezenlijk belang dat, nu ten gevolge van het niet naleven daarvan de partijen niet in de gelegenheid zijn geweest zich te doen horen ter zitting van het Hof in de samenstelling waarin de zaak is beslist, 's Hofs uitspraak moet worden vernietigd en verwijzing moet volgen." 4.6.3. In de praktijk wordt een dergelijke kwestie doorgaans opgelost door partijen wel op te roepen voor een zitting, maar met hen af te spreken dat zij - zo zij nog steeds geen behoefte aan zulk een zitting hebben - niet zullen verschijnen, waarna het hof de zaak kan afdoen. 4.7. Ik maak nu een uitstapje naar het burgerlijk procesrecht waar vergelijkbare problemen spelen. J.B.M. Vranken annoteerde onder HR 24 oktober 1986, NJ 1987, 355: "(blz. 1292 lk) 4. Op een strafrechtelijke leest geschoeid is het voorschrift van art. 47 RMT, inhoudende dat de samenstelling van het college van de eerste behandeling ter terechtzitting af tot de beslissing dezelfde blijft. Vgl. voor het strafrecht art. 322 Sv<(14) Art. 322 Sv luidt: "1. Onverminderd (?) wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, het onderzoek op de nadere terechtzitting hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. 2. De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te bevelen dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. 3. (?)." > en HR 12 april 1983, NJ 1983, 602; HR 30 okt. 1984, NJ 1985, 316. De sanctie is nietigheid. Beide bepalingen gelden voor het onderzoek ter terechtzitting, niet voor het voorbereidende onderzoek. In het civiele recht ligt het anders, althans blijkens HR 5 april 1963, NJ 1963, 338 en HR 29 juni 1979, NJ 1979, 525. In deze uitspraken wordt een beslissing in dezelfde samenstelling als ten tijde van de mondelinge behandeling en pleidooi weliswaar wenselijk geoordeeld, maar niet verplicht voorgeschreven. In beide gevallen betrof het een beslissing door een meervoudige kamer. Ten aanzien van enkelvoudige rechtspraak zou ik anders verdedigen. Unus iudex-rechtspraak is kennelijk, gelet op de huidige overbelasting, onvermijdelijk. De kwaliteit van de rechtspraak hoeft hiermee geen gelijke tred te houden. Wanneer dan ook nog een andere rechter dan degene die de mondelinge behandeling heeft gedaan, de beslissing mag nemen, is wat mij betreft de grens overschreden." 4.8. A-G Koopmans betoogde in zijn conclusie voor HR 6 maart 1992, NJ 1993, 79: "(blz. 230 lk) 9. Indien de Hoge Raad mij niet volgt en tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank overgaat, zal verwijzing moeten volgen. De rechtbank heeft nl. slechts een appelgrief onderzocht; er waren nog twee andere, waarvan een gegrond was op de omstandigheid dat de kantonrechter die de beschikking gaf niet dezelfde kantonrechter was als die partijen had gehoord. Er is een goede kans dat deze grief doel zou treffen, nu men er volgens de jurisprudentie van moet uitgaan dat bij rekestprocedures "zoveel mogelijk", "als regel" dezelfde rechters die partijen hebben gehoord ook de beschikking moeten geven: HR 5 april 1963, NJ 1963, 338, HR 29 juni 1979, NJ 1979, 525. Het betrof in beide gevallen collegiale rechtspraak. Voor unus-iudex-rechtspraak is te verdedigen dat de rechter die de mondelinge behandeling heeft gedaan altijd degene moet zijn die de beslissing neemt; zie ook de annotatie van Vranken bij HR 24 okt. 1986, NJ 1987, 355." 4.9. H.J. Snijders annoteerde onder NJ 1993, 79: "(blz. 232) 2. Personele eenheid van behandeling en uitspraak a. Van algemeen belang is stellig ook het niet door de Hoge Raad behandelde gezichtspunt van A-G Koopmans, dat in geval van een mondelinge behandeling door een unus iudex, de beslissing altijd door dezelfde rechter moet worden gegeven. Idem - nog wat pertinenter - (?) Vranken in NJ 1987, 355. Naar Duits recht zouden zij zich hebben kunnen beroepen op "Der Grundsatz der Unmittelbarkeit", welk beginsel voorziet in personele eenheid van behandeling en uitspraak. Een van de uitwerkingen van dit beginsel vormt Par. 309 ZPO: "Das Urteil kann nur von denjenigen Richtern gefällt werden, welche der dem Urteil zugrunde liegenden Verhandlung beigewohnt haben". b. Het voordeel van de personele eenheid is bij unus- behandeling en -uitspraak zo evident dat het geen nader betoog behoeft. Ik sluit mij dan ook bij Koopmans en Vranken aan, zij het slechts in zoverre dat er wel heel goede gronden in de betrokken beschikking vermeld moeten zijn, wil men kunnen instemmen met uitspraak door een andere unus dan degene die de mondelinge behandeling heeft gedaan. Vgl. ook art. 212<(15) Art 212 Rv luidt: "1. De rechters, voor wie het getuigenverhoor heeft plaatsgehad, zullen zoveel als mogelijk is, medewerken tot de einduitspraak in de zaak waarin het verhoor is gehouden. 2. Van de afwijking van deze regel en de oorzaak daarvan wordt in de uitspraak melding gemaakt. De noodzakelijkheid der afwijking wordt uitsluitend door het college dat haar toepast beoordeeld, zonder dat daartegen enige voorziening openstaat." >(jo. art. 97) voor het getuigenverhoor en vonnis in de dagvaardingsprocedure. Verder zou ik niet willen gaan. Het zou immers niet in het belang van partijen zijn om bij langdurige absentie van een (kanton)rechter de behandeling geheel te herhalen dan wel de uitspraak maar tijden lang uit te stellen en dat zou toch één van de praktische consequenties zijn van onverkorte toepassing van de leer Vranken/Koopmans." 4.10.1. HR 31 oktober 1984, nr. 8, NJ 1985/578, na conclusie van A-G Van Soest, ging over tussentijdse wijzigingen in de samenstelling van de Ondernemingskamer, zulks in het licht van art. 203 Rv, de voorganger van art. 212 Rv. 4.10.2. Mijn ambtgenoot betoogde: "(blz. 1881 lk) Een uitdrukkelijk verbod de samenstelling van een kamer te wijzigen kent de wet slechts in art. 203 Rv, te weten voor een uitspraak na getuigenverhoor (vgl. ook art. 21 lid 5 Beroepswet, dat bij wijziging van de samenstelling een nieuwe behandeling voorschrijft). HR 27 okt. 1905, W 8287, laat de toetsing van de regels van art. 203 Rv echter over aan het college zelf: de wijziging en de vereiste rechtvaardiging daarvan in de uitspraak worden in hoger beroep niet getoetst. HR 8 okt. 1928, NJ 1929, 83, leest het verbod voor de strafprocedure in art. 350 Sv, dat de Rb. voorschrijft te beraadslagen "naar aanleiding van het verzoek terechtzitting", en hier (art. 358 lid 5 Sv) "op straffe van nietigheid" (?). HR 11 juni 1974, NJ 1974, 482, grondt het verbod op straffe van nietigheid voor de uitleveringsprocedure op "de eisen van een behoorlijke procedure". HR 11 maart 1964, NJ 1964, 182, m.nt. N.J. Polak, overwoog, "dat het belang, dat de in art. 37 Onteigeningswet voorgeschreven terechtzitting voor het onteigeningsgeding heeft, vereist dat het eindvonnis wordt gewezen door de rechters die op deze zitting, met name ook bij de aldaar gehouden pleidooien, aanwezig zijn geweest" en vernietigde op die grond het bestreden vonnis. De toenmalige A- G Bakhoven had hetzelfde in meer algemene zin verdedigd met het oog op het in art. 45 lid 2 Rv bedoelde "bepleiten der zaak". HR 5 april 1963, NJ 1963, 338, overwoog evenwel, "dat de wet geen voorschrift kent hetwelk verbiedt, dat in een requestprocedure als de onderhavige [noot: Het betrof een voogdijwijziging] een rechter die een verhoor in raadkamer niet heeft bijgewoond medewerkt aan de uitspraak over een zaak, waarin dit verhoor is gehouden; ... dat wel de eisen ener behoorlijke procesvoering zullen meebrengen dat ook in zodanige requestprocedure zoveel mogelijk slechts de rechters die zelf aan de verhoren welke aan de uitspraak voorafgingen, hebben deelgenomen, aan de beslissing zullen medewerken; dat het echter ter beoordeling staat van het college zelf dat met de berechting van de zaak is belast of er in het gegeven geval grond aanwezig is om van dit beginsel af te wijken" (?). Naar het mij voorkomt, is in deze problematiek niet alleen bepalend, hoe strikt de wetgever de procedure geregeld heeft, maar mede het - mogelijkerwijs met de tijd evoluerende - inzicht in de formalisering of deformalisering van het recht. Mij dunkt de in art. 203 Rv neergelegde gedachte wel aere perennius: het is een beginsel van een goede procesorde, dat de rechters die in een zaak de pp. en/of haar raadslieden, getuigen en/of deskundigen hebben gehoord, ook de beslissing nemen; maar dit beginsel wijkt voor overmacht. Of er overmacht is, kunnen de pp. en de hogere rechter alleen beoordelen, indien het college daarvan in zijn beslissing rekenschap geeft. Wat er nu zij van de jurisprudentie die zelfs voor geval die rekenschap uitdrukkelijk is voorgeschreven (art. 203 lid 2 le volzin Rv), afziet van toetsing door de hogere rechter, mij komt het te formalistisch voor de rekenschap ook te eisen, waar de wet haar niet voorschrijft. Ik meen dus, dat het in het onderhavige geval te veel gevergd is te verlangen dat het arrest de grond voor de vervanging van een c.q. drie der leden zou vermelden." 4.10.3. Uw Raad overwoog: "5.1. (?). Dit onderdeel klaagt erover dat de Ondernemingskamer bij het wijzen van haar tussenarrest, bij het verhoor van de accountant en bij het wijzen van het eindarrest telkens anders was samengesteld. Voor zover de klacht betrekking heeft op de wijziging in samenstelling tussen het wijzen van het tussenarrest en het verhoor van de accountant, faalt zij reeds omdat het tussenarrest slechts voorbereidende maatregelen ter instructie van de zaak inhield. Naar aanleiding van de wijziging in samenstelling - vervanging van de voorzitter door een lid dat het verhoor van de accountant niet had bijgewoond - welke na het verhoor plaatshad moet worden vooropgesteld dat, gelet op het belang van dat verhoor voor een juiste oordeelsvorming door de Ondernemingskamer, de eisen van een goede procesorde meebrengen dat in beginsel de leden die zelf het verhoor van de accountant hebben bijgewoond behoren mede te werken aan de beslissing. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering indien vervanging van een lid onvermijdelijk is dan wel door gewichtige redenen wordt gerechtvaardigd. Nu echter de wet te dezen geen aanwijzingen geeft, moet het ervoor worden gehouden dat de Ondernemingskamer zelf heeft te beoordelen of zich een zodanige uitzondering voordoet en dat zij in haar beslissing daarvan geen rekenschap behoeft te geven." 4.11.1. HR 26 januari 1996, nr. 15.711, NJ 1996, 360, na conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense, betrof ook een geval waarin de samenstelling van het hof na enquête was gewijzigd. 4.11.2. Collega De Vries Lentsch betoogde: "20. Middelonderdeel 9 constateert dat uit 's Hofs eindarrest blijkt dat de raadsheer voor wie het getuigenverhoor heeft plaatsgehad, niet heeft meegewerkt aan de einduitspraak. Betoogd wordt dat het Hof ten onrechte - in strijd met het bepaalde in art. 212 Rv. - noch van de afwijking van deze regel noch van de oorzaak daarvan in de uitspraak melding heeft gemaakt. 21. Het eerste lid van art 212 Rv. bepaalt dat de rechter voor wie het getuigenverhoor plaatsvindt "zoveel mogelijk' meewerkt aan de einduitspraak. Uit de zinswending "zoveel mogelijk" blijkt reeds dat niet dwingend is voorgeschreven dat bedoelde rechter ook aan de einduitspraak meewerkt; art. 212 Rv. spoort daartoe slechts aan waarbij het kennelijk aan het beleid van het betrokken college is overgelaten uit te maken onder welke omstandigheden een lid voor wie de getuigenverhoren plaatsvonden, in de onmogelijkheid verkeert aan de einduitspraak mee te werken. Dit blijkt ook uit het tweede lid van art. 212 Rv. waar enerzijds wordt bepaald dat in de uitspraak melding moet worden gemaakt van de afwijking van de regel van het eerste lid en van de oorzaak daarvan, doch waar anderzijds wordt bepaald dat de noodzakelijkheid der afwijking uitsluitend door het college dat haar toepast beoordeeld wordt zonder dat daartegen enige voorziening openstaat. In dit verband verdient voorts vermelding dat de bedoeling van het gebruik in art. 212 Rv. van de woorden "zoveel mogelijk" (art. 203 Rv., de voorganger van art. 212, gaf een vrijwel limitatieve opsomming van gevallen waarin afwijking van de "hoofdregel" gerechtvaardigd was) is om tegemoet te komen aan de organisatorische problemen die zijn gelegen in de wisselende samenstelling van de kamers waarin de rechterlijke colleges verdeeld zijn. (Zie de MvT, Vergaderjaar Tweede Kamer 1969-1970, 10377, nr. 3. p.18-19.) Het komt mij voor dat het middelonderdeel op het bovenstaande reeds afstuit: in geval de noodzakelijkheid der wel in de uitspraak gemotiveerde afwijking uitsluitend ter beoordeling van de rechter staat, mist de klacht dat de afwijking niet is gemotiveerd naar het mij voorkomt belang. (?). Ik verwijs bovendien naar Uw arrest van 27 oktober 1905, W. 8287; met betrekking tot een onder vigeur van art. 203 Rv. gepleegd verzuim als door het onderhavige middelonderdeel bedoeld overwoog Uw Raad dat dit verzuim niet belangrijk genoeg is om, "waar wetgever geene straf van nietigheid bedreigd heeft", aan te nemen dat de betrokken uitspraak op die enkele grond nietig moet worden verklaard. De steller van het middel heeft aangevoerd dat het hier ging om een geval waarin aan de einduitspraak althans nog was deelgenomen door twee van de rechters voor wie de getuigenverhoren hadden plaatsgevonden. Hij verliest hier naar het mij voorkomt uit het oog dat deze uitspraak van Uw Raad art. 203 Rv. betrof, dat niet zoals art. 212 Rv. sprak van "zoveel mogelijk" doch dat een vrijwel limitatieve opsomming gaf van de gevallen waarin afwijking gerechtvaardigd was van de regel dat "regters die het getuigenverhoor niet hebben bijgewoond, niet mogen medewerken tot de uitspraak over de zaak waarin dat verhoor gehouden is". De steller van het middel heeft bovendien nog gewezen op de beschikkingen van Uw Raad waarin werd geoordeeld dat bij rekestprocedures de eisen van een behoorlijke procesorde zullen meebrengen dat "zoveel mogelijk" dan wel "als rechters die partijen hebben gehoord ook aan de beschikking zullen medewerken. Uw Raad overwoog in die beschikkingen echter tevens dat het ter beoordeling staat van het college zelf dat met de berechting van de zaak is belast of er in het gegeven geval grond aanwezig is van dit beginsel af te wijken, zodat geen vormvoorschrift is geschonden hetwelk op straffe van nietigheid zou moeten worden in acht genomen in geval aan de beschikking is medegewerkt door een rechter die niet aanwezig is geweest bij een der verhoren naar aanleiding waarvan de beschikking is gegeven. Zie Uw beschikkingen van 5 april 1963, NJ 1963, 338 en van 29 juni 1979, NJ 1979, 525. Zie voorts met betrekking tot de vraag of bij unus-rechtspraak de rechter voor wie de mondelinge behandeling plaatsvond niet altijd degene moet zijn die de beslissing neemt: Vranken in zijn noot onder Uw beschikking van 24 oktober 1986, NJ 1987, 355, mijn ambtgenoot Koopmans in zijn conclusie voor Uw beschikking van 6 maart 1992, NJ 993, 79 en Snijders in zijn noot onder deze beschikking." 4.11.3. Uw Raad overwoog: "3.10. Onderdeel 9 bevat de klacht dat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 212 lid 2 Rv. verzuimd heeft in zijn eindarrest melding te maken van het feit dat dit arrest niet werd meegewezen door de raadsheer voor wie het getuigenverhoor had plaatsgevonden en wat de oorzaak daarvan was. De aard van de voormelde bepaling brengt mee dat de daarin vervatte motiveringsplicht niet op straffe van nietigheid geldt. Een andere opvatting zou niet stroken met de daarin opgenomen tweede zin, inhoudende dat de noodzakelijkheid van de afwijking uitsluitend wordt beoordeeld door het college dat haar toepast, zonder dat daartegen enige voorziening openstaat." 4.12.1. Ik keer weer terug naar het fiscale procesrecht. Meyjes/Van Soest/Van den Berge/Van Gelderen, Fiscaal procesrecht,vierde druk, blz. 188, schrijven: "In alle beschreven gevallen van onderbreking van de behandeling is het gewenst dat het hof de behandeling voortzet in dezelfde samenstelling, maar daartoe verplicht is het niet.[noot 155: Zie HR 30 maart 1932, B.5191; HR 21 juni 1978, BNB 1978/227, met conclusie van A-G Van Soest. De stelling in de MvA betreffende de wijzigingswet van 13 januari 1983, Stb. 52 (1981-1982, 17 379, nr. 6), blz. 4, vijfde alinea dat de beslissing moet worden genomen in dezelfde samenstelling, is iets te stellig.]" 4.12.2. De passage uit de MvA waarop wordt gedoeld, luidt: "De beslissing van een meervoudige kamer zal door deze, zowel bij een schriftelijke als bij een mondelinge uitspraak, moeten worden genomen in dezelfde samenstelling als waarin zij over de zaak heeft gezeten. De mededeling van die beslissing kan bij een verdaagde mondelinge uitspraak echter ook geschieden door een andere of anders samengestelde kamer." 4.13.1. HR 15 oktober 1997, nr. 32.656, BNB 1997/393, na conclusie van plv. P-G Van Soest, betrof het geval waarin de schriftelijke uitspraak in verband met langdurige ontstentenis van het lid van het hof, dat de mondelinge uitspraak had gedaan, is gewezen door een ander lid van het hof. 4.13.2. Mijn ambtgenoot betoogde: "4. Ontstentenis van het lid van de enkelvoudige kamer dat mondeling uitspraak heeft gedaan 4.1. Voor geval een lid van een enkelvoudige kamer schriftelijk uitspraak doet, regelt art. 17, lid 2, 2e volzin, Wet ARB de situatie dat het buiten staat is de uitspraak te ondertekenen: alsdan geschiedt de ondertekening door een plaatsvervanger. 4.2. Naar het mij voorkomt, moet hier verondersteld zijn dat het gaat om een plaatsvervangend lid van dezelfde enkelvoudige kamer. Art. 71, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) maakt het evenwel mogelijk daartoe alsnog een raadsheer of raadsheer- plaatsvervanger als zodanig aan te wijzen. 4.3. Voor geval een lid van een enkelvoudige kamer mondeling uitspraak doet en vervolgens buiten staat is het proces-verbaal daarvan te ondertekenen, voorziet de wet niet in de dan ontstane situatie. 4.4. Het ligt voor de hand alsdan art. 17, lid 2, 2e volzin, Wet ARB naar analogie toe te passen. 4.5. Voor geval een lid van een enkelvoudige kamer mondeling uitspraak heeft gedaan en vervolgens buiten staat is de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen, voorziet de wet ook niet in de dan ontstane situatie. 4.6. Het lijkt buiten kijf dat het gewenst is, en dan ook wel door de wetgever verondersteld zal zijn, dat de vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke geschiedt door het lid van de enkelvoudige kamer dat de mondelinge uitspraak gedaan heeft, maar tot het onmogelijke is niemand gehouden. 4.7. Men zou op het eerste gezicht van oordeel kunnen zijn dat alsdan de behandeling van de zaak terugkeert tot in het stadium waarin zij verkeerde voordat mondeling uitspraak werd gedaan, dat wil zeggen dat de mondelinge behandeling - afgezien van het geval dat de partijen en de enkelvoudige kamer daarvan reeds voordien hadden afgezien - weer open komt. 4.8. Dit oordeel zou impliceren dat het nieuw optredende lid van de enkelvoudige kamer een andere uitspraak zou kunnen doen dan de mondelinge uitspraak die reeds gedaan is. 4.9. Die consequentie zou in strijd komen met het wezen van de mondelinge uitspraak, te weten dat zij inhoudelijk een eind maakt aan het geding en in zoverre (behoudens de mogelijkheid van beroep in cassatie tegen de vervangende schriftelijke uitspraak) onherroepelijk is. 4.10. Ik meen daarom dat ook in deze situatie art. 17, lid 2, 2e volzin, Wet ARB naar analogie toegepast moet worden. 4.11. Derhalve zou de vervangende schriftelijke uitspraak gedaan moeten worden door een plaatsvervangend lid van de enkelvoudige kamer die de mondelinge uitspraak gedaan heeft. 4.12. Dit plaatsvervangende lid zou zich alsdan genoodzaakt gezien hebben de vaststaande feiten en de standpunten van de partijen uit de stukken en uit aantekeningen van de griffier af te leiden. Zijn eigen waarneming zou daartoe geen dienst hebben kunnen doen. De ontstentenis van het lid dat de mondelinge uitspraak gedaan heeft, brengt nu eenmaal mee dat die eigen waarneming is komen te ontbreken. 4.13. Als plaatsvervangend lid als zojuist onder 4.11-12 bedoeld, had in de thans aanhangige zaak mr Röben kunnen optreden. Als hij al geen plaatsvervangend lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer was, dan had hij alsnog als zodanig aangewezen kunnen worden. 4.14. Nu is het enige verschil tussen de schriftelijke uitspraak die ik mij in het voorgaande voor ogen stelde, en de schriftelijke uitspraak die daadwerkelijk gedaan is, dat mr Röben opgetreden is niet als plaatsvervangend lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, maar als lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer 4.15. Indien dit verschil al aangemerkt zou kunnen worden als een vormverzuim, dan zou het toch niet van dien aard zijn dat daaruit nietigheid als bedoeld in art. 99, lid 1, onder 1, Wet RO, voortvloeit. 4.13.3. Uw Raad zag kennelijk geen aanleiding voor cassatie op ambtshalve bijgebrachte gronden en ging niet in op de door collega Van Soest aangesneden kwestie. 4.14.1. HR 29 augustus 1997, nr. 32.622, BNB 1997/333, betrof een geval waarin de mondelinge behandeling had plaatsgevonden ter zitting van de Tweede Enkelvoudige Kamer en partijen vervolgens desgevraagd ermee instemden dat de zaak, op basis van die mondelinge behandeling, in verband met ziekte van het lid van de Tweede Enkelvoudige Kamer zou worden afgedaan door de Eerste Enkelvoudige Kamer zonder nadere mondeling behandeling. 4.14.2. Uw Raad overwoog: "3.3.2. Het middel stelt terecht voorop dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat in beginsel slechts de leden van een kamer, die zelf de zaak ter zitting hebben behandeld, medewerken aan de beslissing en dat dit beginsel slechts uitzondering leidt, indien vervanging van een lid onvermijdelijk is dan wel door gewichtige redenen wordt gerechtvaardigd. De toepassing van deze uitzonderingsregel is, anders dan het middel stelt, niet beperkt tot de vervanging van één of meer leden van een meervoudige kamer; zij is eveneens van toepassing in gevallen als het onderhavige. Of zich te dezen een uitzondering als vorenbedoeld heeft voorgedaan, was ter beoordeling van het Hof. 3.4.1. Het middel betoogt voorts dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om de vervanging van het lid van de ene enkelvoudige kamer door het lid van een andere enkelvoudige kamer, steeds een nieuwe mondelinge behandeling dient plaats te vinden. Het voert met betrekking tot het onderhavige geval aan: dat het lid van de enkelvoudige kamer dat thans over de zaak heeft geoordeeld, niet bij de mondelinge behandeling van 11 januari 1995 aanwezig is geweest; dat van hetgeen zich ter zitting heeft voorgedaan, geen gedingstukken aanwezig zijn; dat de rechter voor de weergave van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, geen andere kenbron tot zijn beschikking heeft dan zijn eigen waarneming en deze waarneming te dezen heeft ontbroken; dat een en ander te meer klemt, nu in het onderhavige geval blijkens 's Hofs uitspraak bij de mondelinge behandeling nieuwe feitelijke gegevens zijn aangedragen, die een belangrijke rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het uiteindelijke oordeel van het Hof; dat aan het voorgaande niet afdoet dat partijen de Eerste Enkelvoudige Belastingkamer schriftelijk toestemming hebben verleend in de zaak zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak te doen. 3.4.2. Het Hof heeft kennelijk en terecht in het onderhavige geval, waarin partijen de gelegenheid is geboden tot een nieuwe mondelinge behandeling, het bepaalde in artikel 11, lid 4 van de Wet [ARB] van overeenkomstige toepassing geacht. Het Hof is daarbij terecht ervan uitgegaan dat ook het bepaalde in artikel 11b van de Wet - te weten dat de kamer welke de zaak zal behandelen, met schriftelijke toestemming van de belanghebbende en van de in artikel 8 van de Wet bedoelde ambtenaar zonder mondelinge behandeling uitspraak kan doen - overeenkomstige toepassing kan vinden. Nu (?) partijen daarmee instemden, kon het Hof zonder schending van enige rechtsregel op grond van de inhoud van de gedingstukken uitspraak doen zonder dat voordien een nadere mondelinge behandeling had plaatsgevonden. De omstandigheid dat het lid van de Eerste Enkelvoudige Belastingkamer de mondelinge behandeling van de zaak (?) niet had bijgewoond en de omstandigheid dat van het ter zitting verklaarde niet een proces- verbaal als bedoeld in artikel 14 van de Wet is gemaakt, kunnen daaraan niet afdoen." 4.14.3. In rov. 3.3.2 blijft Uw Raad geheel binnen de met NJ 1985, 578, nog eens met zoveel woorden bevestigde grenzen, terwijl in rov. 3.4.2 in feite al de in casu te nemen beslissing besloten ligt. Ik kom daarop in § 5.8 terug. 4.14.4. Ik kan BNB 1997/333 niet helemaal rijmen met BNB 1986/266. Dat laatste arrest betrof - ik herhaal het nog maar even - een verwijzing van een enkelvoudige naar een meervoudige kamer, nadat de enkelvoudige kamer de zaak mondeling had behandeld. Uw Raad achtte art. 12 Wet ARB van toepassing zodat de meervoudige kamer partijen voor een nieuwe mondelinge behandeling had dienen op te roepen. Naar ik veronderstel geldt dezelfde regel ook als een enkelvoudige kamer de zaak na de mondelinge behandeling verwijst naar een andere enkelvoudige kamer. In BNB 1997/333 ging het - naar Uw Raad oordeelde - niet om een verwijzing van de ene kamer naar een andere, maar om een vervanging van de ene rechter door een andere. Het hof had - naar Uw oordeel terecht - art. 11, vierde lid, Wet ARB van overeenkomstige toepassing geacht. Maar waarom zou art. 12 Wet ARB hier niet van overeenkomstige toepassing zijn? Gelet op BNB 1986/266 zou dat logisch zijn geweest. Want waarom bij verwijzing wel verplicht een nieuwe mondelinge behandeling en bij vervanging niet? In beide gevallen treden één of meer andere rechters op. Ik ben geneigd te veronderstellen dat Uw Raad de strenge regel van BNB 1986/266 heeft willen verzachten. Als dat zo is, juich ik dat toe, ook al betekent dat wellicht dat art. 12 Wet ARB een dode letter is geworden. Erg is dat niet nu art. 11, vierde lid, Wet ARB hier voldoende soelaas biedt en art. 12 Wet ARB daarnaast eigenlijk overbodig is. 4.15. Het fiscale bestuursprocesrecht vertoont grote verwantschap met het algemene bestuursprocesrecht en gaat binnenkort vrijwel geheel daarin op als hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ook van toepassing zal zijn in belastingzaken<(16) Zie wetsvoorstel nr. 25.175. In art. 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal worden bepaald dat op het beroep in belastingzaken hoofdstuk 8 Awb - met enige thans niet van belang zijnde uitzonderingen - van overeenkomstige toepassing is. >. Procesrechtelijke incidenten als vervanging, verwijzing en schorsing komen natuurlijk ook in andere bestuursrechtelijke procedures voor. Wat de vervanging betreft wijs ik op art. 55c Wet RO, waarin voor de rechtbank hetzelfde wordt geregeld als in art. 71 Wet RO voor het hof. 4.16. Wat betreft de verwijzing en de schorsing zijn van belang de volgende bepalingen uit de Awb: Artikel 8:10 "1. De zaken die bij een rechtbank aanhangig worden gemaakt, worden in behandeling genomen door een enkelvoudige kamer. 2. Indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor de behandeling door één rechter, verwijst zij deze naar een meervoudige kamer. De enkelvoudige kamer kan ook in andere gevallen een zaak naar een meervoudige kamer verwijzen. 3. Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan zij deze verwijzen naar een enkelvoudige kamer. 4. Verwijzing kan geschieden in elke stand van het geding. Een verwezen zaak wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevindt." Artikel 8:56 "Na afloop van het vooronderzoek worden partijen (?) uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen." Artikel 8:57 "Indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, kan rechtbank bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. In dat geval sluit de rechtbank het onderzoek." Artikel 8:61 "1. (?). 2. De griffier houdt aantekening van het verhandelde ter zitting. 3. De griffier maakt een proces-verbaal op van de zitting, indien de rechtbank dit ambtshalve of op verzoek van een partij die daarbij belang heeft, bepaalt en indien hoger beroep wordt ingesteld. 4. (?). 5. Het houdt een vermelding in van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. 6. (?). 7. Aan het proces-verbaal kunnen overgelegde pleitnotities worden gehecht. 8. De rechtbank kan bepalen dat de verklaring van een partij (?) geheel in het proces-verbaal zal worden opgenomen. (?)." Artikel 8:64 "1. De rechtbank kan het onderzoek ter zitting schorsen. Zij kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat. 2. Indien bij de schorsing geen tijdstip van de nadere zitting is bepaald, bepaalt de rechtbank dit zo spoedig mogelijk. De griffier doet zo spoedig mogelijk mededeling aan partijen van het tijdstip van de nadere zitting. 3. In de gevallen waarin schorsing van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, wordt de zaak op de nadere zitting hervat in de stand waarin zij zich bevond. 4. De rechtbank kan bepalen dat het onderzoek ter zitting opnieuw wordt aangevangen. 5. Indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, kan de rechtbank bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft, In dat geval sluit de rechtbank het onderzoek." 4.17. Over de gang van zaken na de schorsing zegt de MvT slechts<(17) Kamerstukken II, 1991/92, 22.495, nr. 3, blz. 139. >: "Het onderzoek ter zitting wordt hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. De rechtbank kan echter besluiten dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen." 4.18. G.A.C.M. van Ballegooij schrijft<(18) Handboek Algemene wet bestuursrecht, Artikelsgewijs commentaar Art. 8:64, blz. 2. >: "De wet regelt niet dat aan de nadere zitting dezelfde rechters deel moeten nemen. Dit is echter gewenst ter waarborging van de continuïteit (vergelijk ook art. 21, vierde lid, [oud] Beroepswet). Na schorsing zal doorgaans het onderzoek ter zitting hervat worden in de stand waarin het zich bevond (derde lid). Dit is echter niet steeds opportuun. Hangende de schorsing kan het nader onderzoek informatie opleveren die de zaak in een geheel ander daglicht plaatst. Het vierde lid bepaalt dat de rechtbank dan kan beslissen het onderzoek ter zitting opnieuw te laten aanvangen." 4.19. A.E. Schilder betoogt<(19) Rechtsbescherming: bestuursrechtspraak en bestuursprocesrecht, Mon. Awb A3b (Kleijn/Schilder), blz. 65. >: Na afloop van de schorsing wordt de zaak op de nadere zitting hervat in de stand waarin zij zich bevond (derde lid). Niet altijd zal dit echter mogelijk of wenselijk zijn; de rechtbank kan ook bepalen dat het onderzoek ter zitting opnieuw wordt aangevangen (vierde lid). Of er tussentijds veranderingen toegestaan zijn in de samenstelling van de kamer, vermeldt de wet niet. Soms zal het rooster van de rechtbank de noodzaak daarvan wel met zich mee brengen, maar indien mogelijk verdient eenzelfde samenstelling vanuit oogpunt van continuïteit onzes inziens wel de voorkeur. [noot: Oude proceswetten zoals art. 21, vierde lid, van de Beroepswet bevatten wel een regeling. Deze bepaling luidde: 'In hetzelfde twistgeding blijft de behandeling ter terechtzitting en de beraadslaging en beslissing in raadkamer en de samenstelling van de raad van beroep zoveel mogelijk onveranderd'." 4.20. D. Allewijn betoogt<(20) Bestuursprocesrecht, B3.6.6.9 (Allewijn), § 6.9. Zie ook M. Schreuder- Vlasblom, de Algemene wet bestuursrecht, het bestuursprocesrecht, blz. 145, en A.Q.C. Tak in Commentaar Algemene wet bestuursrecht, Art. 8:64, aant. 4. >: "Bij de schorsing wordt de verdere gang van zaken doorgaans met partijen besproken: soms wordt meteen een nieuwe zittingsdatum afgesproken, vaak (met name als het vooronderzoek wordt hervat) is dat echter niet mogelijk. In dat laatste geval doet de griffier zo spoedig mogelijk aan partijen mededeling van de nadere zitting (art. 8:64, tweede lid). In de praktijk wordt gewoon weer een nieuwe uitnodiging als bedoeld in art. 8:56 verzonden. Op de nieuwe zitting wordt het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond toen het werd geschorst (derde lid). Maar de rechtbank kan bepalen dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen (vierde lid). Zij zal dat doen als de samenstelling van de rechtbank gewijzigd is (bijv.: er was geschorst om de zaak naar een meervoudige kamer te verwijzen) of als er een nieuwe partij in het geding is geroepen." 4.21. De parallel tussen het tweede lid van art. 322 Sv en het vierde lid van art. 8:64 Awb is opvallend. Wöretshofer<(21) Tekst & Commentaar Strafvordering, Art. 322, aant. 3. Zie ook Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse Strafvordering, zevende druk, blz. 293. > schrijft over de strafvorderlijke regeling: "Volgens het tweede lid van artikel 322 is de rechtbank bevoegd bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. Soms is de rechtbank daartoe verplicht, namelijk als de samenstelling van de rechtbank gewijzigd is en (?). De reden voor de eerste is gelegen in de eis van artikel 350, dat de rechtbank beraadslaagt en vonnist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en is tevens een uitvloeisel van het onmiddellijkheidsbeginsel." 5. Beschouwing naar aanleiding van het beroep in cassatie 5.1. Een behoorlijke procesorde brengt mee - in de woorden van BNB 1997/333 - dat in beginsel slechts de leden van een kamer, die zelf de zaak ter zitting hebben behandeld, meewerken aan de beslissing en dat dit beginsel slechts uitzondering leidt indien vervanging van een lid onvermijdelijk is dan wel door gewichtige redenen wordt gerechtvaardigd. Aldus wordt benadrukt het belang van - wat Snijders noemt - de personele eenheid van behandeling en uitspraak, opdat de eigen waarneming van de rechter als uitvloeisel van het onmiddellijkheidsbeginsel ten volle in de uitspraak tot uitdrukking kan komen. 5.2. Verbreking van die personele eenheid kan onvermijdelijk zijn of door gewichtige omstandigheden worden gerechtvaardigd. Indien de wet - zoals te dezen - geen aanwijzingen geeft, moet het - zoals in NJ 1985/578 tot uitdrukking komt - ervoor worden gehouden dat de feitenrechter zelf heeft te beoordelen of zich een zodanige uitzondering voordoet en dat hij in zijn beslissing daarvan geen rekenschap behoeft te geven. 5.3.1. Is in het onderhavige geval de zaak verwezen van de zevende naar de tiende enkelvoudige kamer of is rechter Groeneveld vervangen door rechter Holdert? 5.3.2. Een in dit opzicht vergelijkbare casus is BNB 1997/333, waar de tweede enkelvoudige kamer met rechter A de zaak mondeling heeft behandeld en de eerste enkelvoudige kamer met rechter B de uitspraak deed. Uw Raad zag hierin niet een verwijzing van de tweede naar de eerste enkelvoudige kamer, maar een vervanging van rechter A door rechter B. De consequenties van de ene of de andere benadering zijn duidelijk. Immers, zou sprake zijn van een verwijzing, dan zou BNB 1986/266 hebben meegebracht dat partijen opnieuw hadden moeten worden opgeroepen voor de verdere behandeling van de zaak door de eerste enkelvoudige kamer, aangezien hof en partijen van die behandeling niet hadden kunnen afzien<(22) Tenzij juist is wat ik in § 4.14.4 veronderstelde. >. Dat laatste kon wel nu het ging om een vervanging. 5.3.3. Het komt mij voor dat in het onderhavige geval dezelfde weg kan worden bewandeld, zodat moet worden gezegd dat rechter Groeneveld is vervangen door rechter Holdert. Er is nog een, zij het meer triviale reden om niet de kant van de verwijzing op te gaan. 's Hofs eigen Reglement van orde kent niet een tiende enkelvoudige belastingkamer. Die kamer bestaat rechtens dus niet. Verwijzing naar een niet bestaande kamer kan dus geen effect hebben. Niettemin is de zaak na het defungeren van mr. Groeneveld wel berecht door een ander lid van het Hof, mr. Holdert, en er is geen rechtsregel die zich daartegen verzet. 5.4. De vervanging is gevolgd op een schorsing. Uit de gedingstukken begrijp ik dat de schorsing twee doelen diende. Op de eerste zitting produceerde belanghebbende als bewijs van zijn stelling dat de waarde van zijn onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 1993 ƒ 600.000 bedroeg - naast enkele foto's en een kranteknipsel - een taxatierapport van Makelaardij Boonstra. De taxatie van Boonstra vermeldt een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik per 7 maart 1995 (de datum van opneming) van ƒ 750.000. Belanghebbende werd door het hof in staat gesteld om met een nader taxatierapport zijn eerdervermelde stelling te bewijzen. Dat was het ene doel van de schorsing. Het andere doel was de gemachtigde van het College, die niet direct op het taxatierapport van Boonstra kon reageren, de gelegenheid te bieden dat later schriftelijk te doen. Beide doelen zijn gehaald: belanghebbende heeft nader bewijs bijgebracht en het College heeft schriftelijk gereageerd. 5.5. Na de schorsing zijn partijen opgeroepen voor een tweede mondelinge behandeling van de zaak. Beide partijen zijn verschenen. Welke procesrechtelijke regels gelden nu? Art. 12 Wet ARB is niet rechtstreeks van toepassing - de zaak is immers niet verwezen - maar zou bij wijze van analogie kunnen worden toegepast. Hetzelfde geldt voor art. 11, vierde lid, Wet ARB. Dat betekent dat er een verdere of een nieuwe behandeling van de zaak plaatsvindt. Ook zou art. 16 Wet ARB van toepassing kunnen zijn, zodat partijen opnieuw in de gelegenheid worden gesteld haar standpunt mondeling toe te lichten. Hoe dan ook, er is een tweede zitting gehouden en partijen hadden op die zitting de mogelijkheid hun zaak andermaal te bepleiten en daarbij al hun argumenten (nogmaals) naar voren te brengen. 5.6. Had, nu de samenstelling van de kamer die de zaak behandelde, geheel was gewijzigd, het onderzoek ter zitting opnieuw moeten aanvangen? Gelet op de aangehaalde bestuursrechtelijke literatuur lijkt die vraag onder het Awb-regime bevestigend te moeten worden beantwoord. De tweede rechter mist immers de eigen waarneming van de eerste zitting. In die lacune kan echter met een proces-verbaal worden voorzien. De gang van zaken ter zitting wordt daarin zakelijk weergegeven, pleitnotities en andere producties worden daaraan aangehecht en de rechter neemt zijn instructie van de zaak erin op. Ik zou menen dat een goede procesorde - niet alleen naar komend, maar ook naar huidig recht - meebrengt dat in geval van schorsing, zeker als deze gepaard gaat met verwijzing of vervanging, een proces-verbaal wordt opgemaakt. Eerst dan kan met recht een verdere behandeling van de zaak plaatsvinden. 5.7. De vraag is echter of in het onderhavige geval het ontbreken van een proces-verbaal erg bezwaarlijk is. Belanghebbende heeft op de eerste zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Uit het beroepschrift in cassatie begrijp ik dat in die pleitnota zijn hele voor het Hof gehouden betoog staat. Zou belanghebbende op de voet van art. 14, tweede lid, Wet ARB hebben verzocht dat van zijn verklaring ter zitting proces-verbaal zou worden opgemaakt, dan zou dat proces-verbaal nooit meer hebben vermeld dan in de pleitnota staat. De pleitnota behoort tot de gedingstukken<(23) Het behoort tot de gedingstukken omdat het Hof de inhoud ervan als ingelast in de uitspraak beschouwt. In mijn noot onder HR 21 juni 1995, nr. 30.197, FED 1995/778, betoogde ik (in pt. 10) dat ook zonder die sacrale woorden een ter zitting voorgedragen en overlegde pleitnota tot gedingstukken behoort, mits de rechter het beginsel van hoor en wederhoor in acht neemt. >. De tweede rechter heeft er dus kennis van genomen, waarmee de waarneming van de eerste rechter de waarneming van de tweede rechter is geworden. Op de tweede zitting kon het proces dus worden vervolgd met de berechting van het waardegeschil en de daarbij behorende bewijslevering. In die gang van zaken kan ik niet een schending van een rechtsregel ontwaren. Immers, aldus is gewaarborgd dat hetgeen door partijen op de eerste zitting is aangevoerd ook werkelijk bij de totstandkoming van de uitspraak door de tweede rechter wordt meegewogen, waarmee mijn in § 1.1 gesteld vraag is beantwoord. 5.8. In § 4.14.3 schreef ik dat in rov. 3.4.2 van BNB 1997/333 in feite al de thans te nemen beslissing besloten ligt. Ik doel op de tweede alinea van die rov. waarin, nu partijen hadden afgezien van een tweede mondelinge behandeling, niet van belang werd geoordeeld dat de tweede rechter de eerste mondelinge behandeling niet had bijgewoond en evenmin van belang werd geacht dat van die mondelinge behandeling geen proces-verbaal is opgemaakt. Welnu, in een geval waarin wel een tweede mondelinge behandeling plaatsvond, moet a fortiori hetzelfde gelden. 6. Beoordeling van de klachten 6.1. Na een inleiding verwoordt belanghebbende op de voorlaatste bladzijde van zijn (aanvullende) beroepschrift in cassatie twee klachten. De klacht onder 1 betreft de kennisoverdracht van de eerste op de tweede rechter. De klacht onder 2 gaat over de "weging van de argumenten" door het 6.2. De klacht onder 2 is gericht tegen de oordelen van het Hof inzake de door de gemeente en belanghebbende overgelegde taxatierapporten. Deze oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden keuze en waardering van de bewijsmiddelen en kunnen als zijnde niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Deze klacht wordt derhalve tevergeefs voorgesteld. 6.3. De klacht onder 1 valt uiteen in een algemeen deel (i) en twee specifieke onderdelen (ii en iii); zij luidt als volgt<(24) Ter wille van de leesbaarheid bracht ik een subnummering en enkele witregels aan. >: "(i) Door mij niet in kennis te brengen van de vervanging van rechter, ben ik niet in staat geweest te kontroleren of alle argumenten die in de eerste zitting zijn aangevoerd ook zijn meegewogen. M.a.w. of er een overdracht van kennis heeft plaatsgevonden tussen de eerste en de tweede rechter. (ii) Dit uit zich o.a. in de vermelding in de schriftelijke uitspraak dat ik het taxatie rapport van de Gemeente niet heb aangevochten. Dat heb ik uitdrukkelijk wel gedaan, maar in de mondelinge eerste zitting. (iii) Bovendien zijn door de uitspraak van de eerste rechter dat er alleen sprake zou zijn van de afgeleide waarde van het huis genoemd in het AEGON rapport naar peildatum 1 jan. 1993, verwachtingen gewekt die door de tweede rechter volkomen terzijde zijn geschoven. Hierdoor is de rechtsgang ernstig verstoord." 6.4. Subklacht (i) heb ik in feite al behandeld in § 5.1 tot en met § 5.8; ik verwijs daarnaar. Te dezen is de kennisoverdracht van de eerste op de tweede rechter gewaarborgd door de fictieve insertie van belanghebbendes pleitnota in 's Hofs uitspraak. Naar komend recht zou de pleitnota aan het proces-verbaal van de terechtzitting worden gehecht; het resultaat is hetzelfde. Waar het Hof niet gehouden is van de vervanging van de ene rechter door de andere rekenschap te geven, is het - a fortiori - evenmin gehouden van die vervanging mededeling te doen aan de procespartijen. Subklacht (i) faalt dus. 6.5. Helemaal lekker zit mij dat laatste echter niet. Ik zou menen dat een klantgerichte houding<(25) Dat klinkt wellicht wat modieus, maar zo langzamerhand begint bij het meer verlichte deel van de rechterlijke macht de gedachte post te vatten dat de naar binnen gekeerde blik wat meer naar buiten moet worden gericht: op de rechtzoekenden dus. Ik besef dat de term "klant" ware te vermijden, maar weet zo gauw in dit verband geen betere. > van de hoven meebrengt dat in de oproeping voor de mondelinge behandeling de namen van de zitting hebbende rechters worden meegedeeld. Immers, dan pas zijn partijen in staat na te gaan of er wellicht gronden voor wraking zijn. Nu zal men mij wellicht willen tegenwerpen dat daarmee wrakingsverzoeken worden uitgelokt en dat dit toch niet de bedoeling kan zijn. Maar die critici wijs ik erop dat als partijen niet weten wie er zitting heeft - naambordjes zijn ook al niet gebruikelijk - het wrakingsartikel in feite een dode letter is, en dat kan evenmin de bedoeling zijn. Maar afgezien daarvan is het toch eigenlijk wel gek dat partijen tijdens het hele proces worden bediend door een anonymus in een toga, van wie de identiteit pas met de uitspraak wordt onthuld. Namen noemen dus. 6.6. Misschien moet daarom wel worden aangenomen dat het tot de regels van een goede procesorde behoort dat een verwijzing van een zaak naar een andere kamer of - zoals te dezen - een vervanging van de zetel, ook al is sprake van een nadere mondelinge behandeling, aan de betrokken partijen van te voren wordt medegedeeld<(26) Belanghebbende had op grond van de oproepingen kunnen weten dat sprake was van een verwijzing van zijn zaak of van een vervanging van de rechter nu de tweede mondelinge behandeling zou plaatsvinden voor de tiende enkelvoudige kamer terwijl de eerste oproep was gedaan voor de zevende enkelvoudige kamer. Hieruit is weliswaar niet zonder meer duidelijk, maar wel waarschijnlijk dat een andere rechter de zaak zou behandelen. >. Wat daarvan zij, het enkele nalaten hiervan heeft echter geen gevolgen want, zo dit verzuim al zou kunnen worden aangemerkt als een vormverzuim, dan is het toch niet van dien aard dat daaruit de nietigheid van 's Hofs uitspraak als bedoeld in art. 99, eerste lid, aanhef en ten 1°, Wet RO voortvloeit, zeker nu belanghebbende door dat verzuim niet is benadeeld<(27) Vgl. art. 6:22 Awb. >. 6.7. Ten slotte kan de vraag worden gesteld of de impliciete stelling van belanghebbende dat hij door de vervanging van de rechter is benadeeld, wel voor het eerst in cassatie naar voren kan worden gebracht. Het ligt dunkt mij meer voor de hand dat die stelling al eerder en wel tijdens de nadere mondelinge behandeling voor het Hof wordt aangevoerd. Of sprake is van benadeling vergt immers een onderzoek van feitelijke aard. 6.8. Subklacht (ii) mist feitelijke grondslag. In de uitspraak van het Hof is niet overwogen dat belanghebbende het door het College overgelegde taxatierapport<(28) Dit taxatierapport is als bijlage gevoegd bij het voor het Hof ingediende vertoogschrift. > niet heeft betwist, maar dat hij het rapport onvoldoende heeft betwist. Immers het Hof overwoog: "6.1. Gelet op de onderbouwing van de waarde zoals vermeld in het door de inspecteur overgelegde taxatierapport, welke door belanghebbende onvoldoende is betwist, acht het Hof aannemelijk dat de waarde van het pand niet te hoog is vastgesteld." 6.9. Bovendien stelt belanghebbende in de inleiding van zijn (aanvullende) beroepschrift in cassatie op de tweede pagina over de gang van zaken op de eerste zitting: "Tijdens of na mijn betoog vroeg de griffier mij: "heeft U dit zo allemaal opgeschreven, (wat inderdaad met de hand zo was), dan hoef ik dat niet allemaal op te schrijven."" 6.10. Subklacht (iii) begrijp ik aldus. Belanghebbende stelt dat door de rechter op de eerste zitting een toezegging is gedaan, die door de tweede rechter niet is nagekomen. Uit de stukken van het geding is af te leiden dat belanghebbende tijdens de eerste mondelinge behandeling een taxatierapport van zijn woonhuis heeft overgelegd. Aangezien in dit rapport een waarde wordt aangegeven per de datum van opneming, 7 maart 1995, is belanghebbende op de eerste zitting in de gelegenheid gesteld gegevens aan te dragen inzake de waarde voor de hier geldende waardepeildatum van 1 januari 1993. De toezegging zou hieruit hebben bestaan dat, indien een (nader) taxatierapport door belanghebbende ten aanzien van de juiste peildatum zou zijn overgelegd, de door belanghebbende voorgestane waarde als juist zou worden aangemerkt. 6.11. Dit onderdeel van de klacht faalt naar mijn mening evenzeer. Zij mist feitelijke grondslag omdat in 's Hofs uitspraak noch in de stukken van het geding - de enige kenbronnen voor Uw Raad - steun voor de subklacht valt te vinden. 6.12. Hoewel juist is die afdoening niet echt bevredigend nu het belanghebbende vooral dwars zit dat - volgens hem - de tweede rechter niet wist wat de eerste rechter had gedaan. Laat ik daarom veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de eerste rechter inderdaad een toezegging<(29) In feite ging het, zoals ik in § 5.4 betoogde, om een bewijsopdracht. > heeft gedaan. Dan zou ervan kunnen worden uitgegaan dat door hem een (mondelinge) tussenuitspraak is gedaan. Een tussenuitspraak is in het belastingprocesrecht niet gebruikelijk maar behoort wel tot de mogelijkheden. Maar deze vergaande veronderstelling zou belanghebbende nog niets opleveren omdat een tussenuitspraak, zelfs als deze schriftelijk is gedaan, voor het hof en partijen niet bindend kan worden geacht. Op in een tussenuitspraak genomen beslissingen kan het Hof immers altijd terugkomen<(30) Zie Meyjes/Van Soest/Van den Berge/Van Gelderen, a.w., blz. 189. >. 7. Conclusie De klachten ongegrond bevindend concludeer ik tot verwerping van het beroep in cassatie. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uit spraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 1997 betreffende de na te melden hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Bloemendaal. 1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1994 wegens het genot krachtens eigendom en het feitelijke gebruik van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Bloemendaal opgelegd naar een heffingsgrondslag van f 750.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente (hierna: B en W) zijn gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. B en W hebben een vertoogschrift ingediend. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 4 november 1998 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. Bij de beoordeling van de klachten kan worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat de tweede mondelinge behandeling van de zaak voor het Hof heeft plaatsgevonden voor een andere rechter dan de eerste mondelinge behandeling, nu die juistheid immers blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde briefwisseling met het Hof en door B en W in het vertoogschrift in cassatie is bevestigd. 3.2. Belanghebbendes klacht dat niet alle argumenten die bij de eerste mondelinge behandeling zijn aangevoerd, ook zijn meegewogen, faalt. Voorzover zij erop berust dat in 's Hofs uitspraak zou zijn vermeld dat belanghebbende het door B en W overgelegde taxatierapport niet zou hebben aangevochten, gaat zij uit van een verkeerde lezing van die uitspraak. Uit onderdeel 6.1 van de uitspraak, waar het Hof overweegt dat het door de inspecteur overgelegde taxatierapport door belanghebbende onvoldoende is betwist, volgt immers dat het Hof die betwisting in zijn oordeel heeft betrokken. Belanghebbende miskent voorts dat in 's Hofs uitspraak de inhoud van zijn bij de eerste mondelinge behandeling voorgedragen en overgelegde pleitnota - waarin die betwisting, naar de Hoge Raad heeft kunnen vaststellen, is vervat - als ingelast is aangemerkt. Dat bij de eerste mondelinge behandeling voor het Hof nog andere argumenten zouden zijn aangevoerd, heeft belanghebbende niet gesteld, nog daargelaten dat daarvoor in de uitspraak of de stukken van het geding geen feitelijke grondslag is te vinden. Dat laatste geldt ook voor de stelling van belanghebbende dat bij de eerste mondelinge behandeling door het Hof bepaalde verwachtingen zouden zijn gewekt, wat van die stelling overigens zij. 3.3. Voorzover de klachten zijn gericht tegen de oordelen van het Hof betreffende de door belanghebbende en de gemeente overgelegde taxatierapporten, falen zij omdat deze oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen en voor het overige, als niet onbegrijpelijk, in cassatie niet kunnen worden getoetst. 3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 21 april 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.