
Jurisprudentie
AA2765
Datum uitspraak1999-05-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34509
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34509
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 mei 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vermogensbelasting.
1. Beschikking, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Nadat aan belanghebbende aanvankelijk voor het jaar 1993 een aanslag in de vermogensbelasting was opgelegd tot een bedrag van f 28.264, is hem vervolgens op de voet van artikel 14, lid 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 teruggaaf verleend van die belasting. Daarna heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd tot een bedrag van f 28.264,-- zonder verhoging, welke navorderingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. Bij de toepassing van artikel 14, lid 5, van de Wet op de Vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) met betrekking tot een zeker jaar geldt als hoofdregel dat dient te worden uitgegaan van de onherroepelijk vaststaande aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het voorafgaande jaar, het daarbij vastgestelde belastbare inkomen en de onherroepelijk vaststaande aanslag in de vermogensbelasting. Weliswaar kan het belastbare inkomen nadien nog wijziging ondergaan, bijvoorbeeld doordat de inspecteur in overeenstemming met artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het voorafgaande jaar navordert, maar dit neemt niet weg dat de inspecteur voorshands bij het geven van een beslissing op een verzoek in de zin van artikel 14, lid 6, van de Wet kan uitgaan van het belastbare inkomen zoals dit is vastgesteld in de onherroepelijk vaststaande aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het voorafgaande jaar en zulks in de regel ook zal moeten teneinde ernstige vertraging in de afdoening van dergelijke verzoeken te voorkomen. Hiermee strookt het, mede gelet op de beperkte beoordelingsvrijheid die de inspecteur bij het nemen van een beslissing op dergelijke verzoeken toekomt, te aanvaarden dat de enkele omstandigheid dat het belastbare inkomen over het voorafgaande jaar door navordering in overeenstemming met artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wijziging ondergaat, te beschouwen als een feit in de zin van die bepaling dat navordering van de - naar aldus komt vast te staan - ten onrechte op de voet van evenvermeld artikel 14 teruggegeven vermogensbelasting rechtvaardigt. 3.2. Nu het belastbare inkomen van belanghebbende over het voorafgaande jaar, gezien het heden door de Hoge Raad onder nummer 34511 tussen dezelfde partijen gewezen arrest, f 151.250,-- bedraagt, toepassing van de in 3.1 bedoelde regeling bij dat belastbare inkomen voor belanghebbende niet tot teruggaaf leidt en in die zaak niet in geschil was dat navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen mogelijk was, heeft het Hof het beroep van belanghebbende derhalve - wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden - terecht verworpen. De middelen kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 mei 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos, Beukenhorst, Monné en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum,in het openbaar uitgesproken.