Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2766

Datum uitspraak1999-05-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34230
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 februari 1998 betreffende de hierna te melden met betrekking tot X te Z genomen beschikking ex artikel 11, lid 4, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1995). 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof De Inspecteur heeft met dagtekening 27 augustus 1996 met betrekking tot belanghebbende een beschikking genomen ex artikel 11, lid 4, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1995). In deze beschikking heeft de Inspecteur het bedrag van de besparing, welke de aan belanghebbende door zijn werkgever ter beschikking gestelde dienstwoning belanghebbende oplevert, niet lager gesteld dan de economische huurwaarde van de woning. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de waarde van het genot van de woning vastgesteld op 15 percent van het door belanghebbende genoten besteedbare maandinkomen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is directeur van een basisschool. Hij bewoont sinds 1970 een dienstwoning bij de school. Ter zake daarvan houdt de gemeente maandelijks f 451,-- in op zijn salaris. De economische huurwaarde van de woning bedraagt f 863,75 per maand. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om op de voet van het bepaalde in artikel 11, lid 4, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1995, hierna: de Uitvoeringsregeling) de waarde van het genot van de woning vast te stellen op 15 percent van het netto besteedbare inkomen. De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu belanghebbende heeft aangetoond dat de economische waarde van het genot van de dienstwoning het bedrag van de besparing met meer dan 25 percent overschrijdt, er sprake is van een aanmerkelijk verschil tussen deze bedragen, zodat het verzoek van belanghebbende het bedrag van de besparing te stellen op 15 percent van het besteedbare inkomen, toewijsbaar is. 3.3. In het middel wordt tot uitgangspunt genomen dat als gevolg van het woord "aantonen" in artikel 11, lid 4, van de Uitvoeringsregeling belanghebbende niet kan volstaan met aannemelijk te maken dat het bedrag van de besparing aanmerkelijk lager is dan, kort gezegd, de economische huurwaarde, maar dat hij van dat feit het overtuigende bewijs moet leveren. Dat uitgangspunt is echter niet juist. Een zwaardere dan de normale bewijslast mag alleen worden aangenomen daar waar duidelijk is dat de wetgever dat uitdrukkelijk heeft gewild. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet worden afgeleid dat dit het geval is indien in een belastingwet het begrip "doen blijken" wordt gebruikt, in welk geval zekere feiten volledig moeten worden bewezen, dat wil zeggen overtuigend moeten worden aangetoond (HR 27 januari 1971, nr. 16456, BNB 1971/55). Aan het woord "aantonen" mag dan ook niet - tenzij in een specifiek geval uit de wetsgeschiedenis anders zou blijken, welke situatie zich hier niet voordoet - een andere betekenis worden gehecht dan aannemelijk maken. 3.4. Zijn oordeel dat belanghebbende heeft aangetoond dat de economische waarde van het genot van de woning het bedrag van de besparing met meer dan 25 percent overschrijdt, heeft het Hof gegrond op het, in cassatie niet bestreden, oordeel dat met betrekking tot de vraag welke bedragen huurders dan wel eigenaren die in dezelfde financiële en gezinsomstandigheden als belanghebbende verkeren, plegen te betalen, de Inspecteur de waarde van de door belanghebbende overgelegde statistische gegevens niet heeft betwist. Blijkens die gegevens bedragen, naar de vaststelling van het Hof, in het gebied Groot-Amsterdam, waartoe de woonplaats van belanghebbende behoort, de gemiddelde netto-woonuitgaven van huurders die in dezelfde financiële omstandigheden verkeren als belanghebbende 14,2 percent van het netto- jaarinkomen en die van eigenaren-bewoners 12,8 percent (exclusief onderhoudskosten van de eigen woning). 3.5. Met zijn oordeel over de waarde van de statistische gegevens met betrekking tot de vraag welke bedragen huurders dan wel eigenaren die in dezelfde omstandigheden als belanghebbende verkeren, plegen te betalen, heeft het Hof kennelijk het oog op bedragen welke voor die personen niet ongewoon zijn. Dat in aanmerking genomen faalt de klacht dat niet is vastgesteld hoe de individuele situatie van belanghebbende zich verhoudt tot het gemiddelde dat uit het statistische materiaal voortvloeit en mocht het Hof, gelet op het in 3.4 vermelde standpunt van de Inspecteur, voor het door belanghebbende te leveren bewijs aan deze gegevens betekenis toekennen zoals het heeft gedaan. Het Hof heeft voorts terecht het betoog van de Inspecteur verworpen dat bij de bepaling van de huurlasten van vergelijkbare personen niet moet worden uitgegaan van hun gemiddelde, maar van hun maximale huurlasten. De omstandigheid dat, naar in het middel nog wordt betoogd, aldus de normale uitgaven van een mogelijk aanzienlijke minderheid van vergelijkbare personen niet in aanmerking worden genomen, wordt gecompenseerd door het uitgangspunt dat bij gebruikmaking van statistische gegevens als deze een eveneens aanzienlijke groep lagere uitgaven zal hebben. Het betoog ten slotte dat, mede in verband met de omstandigheid dat huren veelal zijn gerelateerd aan de historische kostprijs van de woning, voor de berekening van de besparing niet moet worden uitgegaan van het door vergelijkbare personen voor hun woongenot opgeofferde bedrag maar van de economische huurwaarde van de door hen bewoonde woningen, miskent de strekking van het opnemen in artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikel 11, lid 4, van de Uitvoeringsregeling van het bedrag van de besparing als alternatief voor de waarde in het economische verkeer. 3.6. Het middel betoogt ten slotte dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven omdat het dictum onvoldoende duidelijkheid biedt omtrent de besparingswaarde. Ook in zoverre faalt het middel, nu uit het dictum, in samenhang met het overwogene onder 5.4 van 's Hofs uitspraak voldoende duidelijk is wat het bedrag van de besparingswaarde van de woning is. 3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel in al zijn onderdelen faalt. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 34231, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures. 5. Beslissing De Hoge Raad: - verwerpt het beroep, en - veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 1.420,--, derhalve f 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 26 mei 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.