Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA2771

Datum uitspraak1999-06-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34599
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juli 1998 betreffende na te melden aan de vennootschap onder firma X v.o.f. te Z opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volks- verzekeringen. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 2.961,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 1.029,--. Bij ambtshalve genomen beschikking heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verder verminderd tot ƒ 818,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak en de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende verricht bestratings- werkzaamheden in opdracht van derden. De meeste van belanghebbendes werkzaamheden vinden plaats in de provincies T en U. Eén van belanghebbendes werknemers, woonachtig te S, werkte in 1994 op 141 dagen in of nabij Q en op 11 dagen in R, naar welke plaatsen hij vanuit zijn woning reisde. Zijn werkzaamheden in of nabij Q vonden steeds plaats in een andere straat of wijk, terwijl de werkzaamheden per locatie nooit meer dan 20 dagen in beslag namen. Belanghebbende beschikte niet over een inrichting in Q, zodat haar werknemers rechtstreeks naar hun werkplaats reisden. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de toepassing van het reiskostenforfait als arbeidsplaats moet worden aangemerkt de straat waarin de werknemer zijn arbeid verrichtte. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. De omstandigheid dat de werknemer op 141 van de 152 dagen waarop hij in 1994 werkzaam was naar Q en omgeving reisde om aldaar zijn werkzaamheden uit te oefenen, is op zichzelf onvoldoende reden om deze gemeente en haar omgeving aan te merken als arbeidsplaats in de zin van de genoemde bepaling. Het middel gaat uit van een andere opvatting, zodat het faalt. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 16 juni 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Kop, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 340,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,--, dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 190,--.